| |
[XII]
Haastig daalde hij de trappen af en snoof de geur van het huis; het was de geur van een groot, tot stilstand komend huis waar de keuken al sliep en waar alles geregeld was van dag tot dag en van jaar tot jaar. Een geur die men niet lang verdraagt of men gaat liggen op de overloop, uitgehold door de erosie van het verdriet, overmand door moeheid, uitzichtloosheid en barst in snikken uit naast de daar altijd aanwezige plant op het donkerbruine tafeltje die het bestaat de jaren te trotseren zonder water, licht en lucht.
Buiten was het donker en vreemd leeg. De lantaren
| |
| |
wierp wat schemer. Hij liet de kou door zijn kleren dringen en ging daarna weer naar binnen. Daar vond hij Ferwerda als vanouds in dezelfde stoel, de dwarsgestreepte zat weer aan de radio maar er waren geen geluiden. Het zwangere vrouwtje zat naast Ferwerda, rechtop en lachte geluidloos nog wat na met een rijtje witte tanden.
‘Zullen we nog?’ vroeg Vogelaar in de duistere hoek van de zaal speurend.
Ferwerda tilde zijn glaasje tot voor het linker oog, het rechter hield hij slim geknepen. Achter het glaasje scheen zijn oog groot en verbaasd ‘en toen’ sprak hij lijzig ‘en toen drukte de dominee fijntjes lachend zijn sigarepeuk uit in het oog van zijn catechisante.’
‘Hij verdomt het’ sprak de dwarsgestreepte, nog steeds aan de knoppen draaiend, ‘hij verdomt het nu helemaal. Daarnet deed ie het nog even.’
Vogelaar ging zitten, hij was zijn stok vergeten boven bemerkte hij nu, de mand had hij trouwens ook niet.
Ferwerda schoof nog luier achterover in zijn stoel ‘ik ben warm’ zei hij alsof dat iedere wandeling uitsloot ‘mijn hele huid is warm, mijn benen zwaar en ik heb een gevoel of ik langzaam wegzink. Straks sluit de warmte zich boven mij en iedereen roept God zij geloofd en geprezen, Ferwerda is heen.’ Hij wuifde wat neumen boven zijn buik en neuriede enkele trage Gregoriaanse golvingen.
‘Ik ben ook moe’ zei Vogelaar ‘maar slaap heb ik niet, ik heb eigenlijk een hekel aan slaap, maar niet aan het in
| |
| |
slaap vallen. Het net niet inslapen dat is een hemelse toestand. Ik ben helemaal een mens van de ondergang, ik hou van de ondergang, van de ouderdom, van de herfst, van de oorlog, de schemering. Met ontsteltenis zie ik altijd weer in de lente de eerste groene blaadjes, de wilde tuinhazelaar.’ Hij wachtte even maar er klonk geen geluid. ‘Maar het leven’ ging hij verder ‘heeft mij altijd veel goed gedaan, ik ben een welgedaan heer geworden.’
Niemand gaf antwoord, maar in de hoek van het meisje meende hij wat geritsel te horen.
‘In de oorlog’ zei hij in het duister starend ‘had ik een onderwijzer in geschiedenis met een soort telescoophoofd. Door dat hoofd keek je in de tijd zelf, over een eindeloze vlakte van verhalen en verhaaltjes, alles steeds kleiner. Robespierre, zag ik, was kleiner dan Hitler, Philips de Tweede nog kleiner, Karel de Grote een heel klein kereltje, niet veel groter dan een speelkaart en Christus kon in de palm van mijn hand. Als die man praatte dan keek ik naar zijn handen, grote handen waren het, vol groene en zwarte vlekken en schrammen want als ie even de tijd had hakte hij bomen om voor zijn noodkacheltje. Door al die huishoudelijke zorgen waarvan die handen vertelden was het ook een wat vrouwelijke man. Dat is geest dacht ik toen wanneer ik naar die fijn geaderde en betaste verhalen luisterde die hij om en om draaide. Ik keek naar die grove, harde vingertoppen met vuil in alle naden en barsten en ik dacht “dat is pas geest”, ik weet niet waarom. Hij praate veel,
| |
| |
zo maar in de ruimte, dat kon toen want de geschiedenis zorgde even voor zichzelf. Goden waren er vroeger overal, vertelden die handen, ze mengden zich overal in het dagelijkse leven, ze kroelden en buitelden in het water, in de lucht die werd ingeademd en in alles wat de dag maar wist op te brengen; een pot, een boom, een ster, loof, bron en steen. Alles sprak en was goddelijk. De mensen waren vaten stampvol eerbied en angst voor de geweldige machten die het heelal deden trillen. Zo wezen de handen eens naar wat oude mannen in een bos, heel ver achteraan zag ik ze. Enkele door takken, struiken en een beetje mist, bijna aan het oog onttrokken figuren hurken daar. Het was koud, het is daar altijd koud, prehistorie is altijd koud. Er zijn wel veel goden, maar er is daar geen begrip, geen liefde, geen genegenheid, geen mond die warm is en al die dingen meer. Nee, het is daar koud en ze hurken er tegen elkaar zoals op de laatste bladzijden van de Zarathustra, omdat dat beetje warmte van dat andere lichaam toch behaaglijker is dan stenen, kleffe bosgrond of een snurkend beest. Ze zijn bang zonder het te weten, wie stilstond werd een boom en onder de met mos begroeide schors van de huid dreef een vreemde donkere waakzaamheid, als men bewoog in het fladderend beestevel dan hurkte de angst in hen neer om op ieder moment uit elkaar te worden gescheurd. Tussen stilstand en beweging beginnen ze te wiegen zoals ze dat veel later weer zullen doen in psychiatrische inrichtingen. Ze wiegen en wiegen, want wel volgt op de duisternis het licht en op de beenderkrakende kou de
| |
| |
zonnewarmte en opde honger altijd wel het argeloos in de buurt rondgrazende beest, maar als ze er over zitten te dubben dan hebben ze eigenlijk altijd honger, is het altijd koud en is het altijd donker om hen heen. Dat is eentonig en ook daarom bewegen ze zich. Ze wiegen, schommelen en neurien, dat wil zeggen ze doen de wind en de takken een beetje na en dan weer elkaar. In de ander wiegen ze zichzelf, in zichzelf wiegen ze de ander en ze herinneren zich als vanzelf wat ze zich maar kunnen herinneren; klappen, kreten, gillen, pijn en dan slijpen ze punten aan takken en stenen ook als vanzelf terwijl de zon ondergaat, rond en vol of onzichtbaar want er waren veel bomen in die tijd. En omdat ze zich al die zaken kunnen herinneren, wroeten ze in hun neus, krabben op hun hoofd, rillen van de kou, tasten verstrooid naar de jeukende plekken op de eigen huid of die van de ander, grijpen zo maar wat om zich heen of slijpen verder aan het puntje van de knuppel. Ze voelen, of liever ze zien dat een puntige knuppel veel dieper in een lichaam slaat dan een stompe en dát maakt pas goed warm, dát helpt tegen de nacht; het door de knieën gaande beest of de met bloed bespatte, rochelende stamgenoot die opeens van een weergaloze meegaandheid wordt na de dreun.
Wat een pracht, wat een klank zit er in zo'n goed geslepen punt. En ze slijpen en ze wiegen dat zelfs het hout er warm van wordt. Kan het slijpen het naderen van de nacht dragelijk maken, de nacht zelf doet ten slotte ook weer slijpen en zo wrijven ze op de donkerste nachten
| |
| |
het hardst en met de meeste angst. En zie, het helpt, er vliegen wat vonkjes en daar brand het. Voor hun verbaasde ogen kruipt er een vlammetje over de vloer, zachtjes krakend en knetterend als lag er een kindeke in het stroo. Dat was nou het vuur, eerst was het er niet, opeens was het er wel en helder als riep iemand plotseling een naam in de nacht. Het kwam uit het hout, dat had men gezien, alhoewel, misschien kwam het wel uit de hand of uit de hemel. Niemand voelde zich helemaal gerust. Men stak een blaadje in de mond en dacht ingespannen na over niets.
Een raar ding dat vuur, even flikkert het en dan is het weg in een nacht vol bibberende vlekken. Het werd een spel; ongeloof met veel borstkasgetrommel en een goed geheugen deed hen opnieuw wrijven, kreunen, schommelen en de vonk schoot opnieuw en weer brandde het. Vuur... een kleine verschrikking, draaiend, kronkelend en verlokkend als een dansend meisje. Sommige oudjes betreurden dit want ze voelden dat de goden een eindje terug schoven, een beetje vreemder werden. Ze voelden even iets van eenzaamheid, een onopvulbare leegte, maar die was in ieder geval warm te maken...
In het vuur waren kleine gezichtjes, klakkerend, kirrend en werkend met zwaaiende armpjes, ja zelfs voor de oudjes die er hun bevende, niet meer te buigen en altijd waarschuwende wijsvinger in staken. Een onberekenbaar ding zo'n vlam, altijd waakzaam en ze kon bijten als een fret, in jong en oud, in man en vrouw. Ze at bladeren en takken en sproeide als dat zo uitkwam de
| |
| |
vonken in de wind en in het gezicht. 's Nachts spreidde ze als een moeder een kring van veiligheid, maar aan de rand blonken de ogen van de dieren zoals in henzelf de angst glom. Het vuur kon warmte schenken en koesteren alsof men zat te suffen in de middagzon, maar ze eiste voortdurend aandacht; ze soesde de oudjes die haar moesten verzorgen en die wisten te vertellen dat het vuur prachtig zong, in slaap en stierf. Uit wraak stierf ze of uit gebrek aan liefde, dat was niet makkelijk uit te maken. Men jammerde, sloeg de oude sufkop de hersens in zodat de klontjes aan de takken hingen, knielde berouwvol, zuchtte, sloeg zich op de heupen en krabde zich het vel van de borst. In iedere ademstoot legde men de angst voor de nacht, de kou, de wilde beesten en het wonder geschiedde. Het geritsel werd weer gehoord, het gesis, gesabbel en geknetter; een dennenaaldje kromde zich, de geur van hars verspreidde zich en uit de aarde steeg het weer omhoog, eerst klein, daarna onder de uiterste zorg weer als vanouds en scheen rood en tevreden in de holle hersenpan van de oude boosdoener die zich door haar kunsten had laten verleiden.
Volledige vergeving echter schonk ze nooit, ze wrokte nog na zeiden de ouden die op eigen houtje tegen de warme slaap vochten. Alleen gezeten bij het vuur knepen ze in hun geslonken dijbenen, rukten zich aan de haren om wakker te blijven of drukten hard op de oogbollen die brandden en traanden.
Men wist nooit precies wat ze wilde, natuurmachten hebben nu eenmaal vele kanten, dat voelde men goed
| |
| |
aan. Wel schoof men nu en dan nog eens een lastig oudje in het vuur in de hoop haar gunstig te stemmen door zijn geschrei, maar het bleef oppassen. Dat bleek in de verschrikkelijke brand van helemaal links onder in het achterhoofd; een verschrikkelijke winderige dag waarin de wolken als rotseilanden door het luchtruim stoven. Van horizon tot horizon stond er opeens een woud van brullende vlammen, een bulderende wereld waarin allen ten onder gingen, kronkelend, draaiend en gillend als de vlammen zelf voor men zwart en stroperig neerviel. Enkele ontkwamen, ze dwaalden later verbijsterd en met grote ogen over een vlakte vol schietende slangen vuur, knipperende ogen en klappende, smeulende monden en werden van angstige huppelaars begeesterde zieners. Nog lange tijd daarna wierpen de vrouwen kinderen die gevlekt waren met beren, hazen en paarden en er waren ook lieden uit de brand die langzaam verlittekenden, een hele trage grimas om zo te zeggen, tot hun kop er uitzag als een ooglidloze pompoen.
Men wist, de zon had zich op de aarde gestort. Waarom? Men sidderde als hij rood werd en de aarde naderde, murmelde, pruttelde, zong en smeekte met een hoofd vol geblakerden, zuchtte en steende net zo lang tot hij lankmoedig achter hun rug weer verrees; groot, glimlachend en mild. Het waren de hôhezîten van het vuur. Vuur; flakkerend vormsel van de vrees, of veiligheid en warmte? Huiselijke gloed, of schuld om een leeggebrand stuk hemel aan de rand vol mokkende goden? Ging de zon onder blozend van tevredenheid of rood
| |
| |
van gramschap? Een verscheurd geslacht hurkte om het kampvuur en de lofgezangen die opstegen, bibberend als de vlammen zelf, waren vol ondoordringbaar heimwee. Weinig van al dat kippevel zit nog maar in het kerstfeest verstopt, het is een bidprentje in een bos geworden.’
‘'t Is jammer dat Ma het niet heeft gehoord’ zei Ferwerda ‘het is een mooi verhaal al is het verhaal van die demon, die op een bos blies zodat alle stammen tegen elkaar knarsten en vonken sloegen, mij liever. Toen jullie boven waren en het maar duurde, heb ik hier wat zitten soezen. Ik heb blijkbaar de tijd, zo dacht ik, dus ik drink een slokje, steek een sigaar op en kijk naar mijn ademende buik. Al die warmte doet goed, en dan nog wat snoep bij de hand, dat schept vrede in het hoofd. Ach ja, een stoel onder je achterste, een vriendelijk gezicht tegenover je, een glas en eten in het verschiet, meer heeft een mens toch niet nodig, dacht ik, en een nieuw evangelie kreeg vorm in mijn hoofd. Het evangelie van de vrede, van de ondergaande held; Sint Joris eens flink door de draak bij de heupen gegrepen en het heilig brein tegen een boomstronk gedoofd, de boot nu maar eens vermorzeld tussen de rotsen, de gespierde held voor eens en voor altijd opgeslokt, Christus op de loop in Gethsemane. Een zeer troostrijk evangelie, vol van hope dat het eens rustig en stil zal zijn daar boven en hier van binnen. Rustig en stil, daar zit iets in van het in de vlammen staren. Ik bekommer me nu maar niet om tegenspraken want dan kom je helemaal nergens. Er zit iets in van het
| |
| |
langzaam achterover vallen, van rust en slaap, stilstand en van een veilige beschuttende dood.’
‘Ja, ja’ zei Vogelaar. Hij zag het dikke Ferwerdabuikje en de groezelige vlekken bij de gulp.
Ferwerda bestudeerde met teder manuaal zijn sigaar ‘kijk niet te veel op mij neer, er is heus nog ruimte genoeg in en om mijn hoofd. Neem nu deze sigaar bijvoorbeeld, dikke man rookt sigaar, baby sabbelt speen... oud beeld, maar ik zeg u, ik ken dit stukje tabak, ik bestudeerde het gelijk Philips de Tweede aan het eind van zijn leven het lichaam van Jezus Christus. Levensreddend in de ochtend smaakt zij zwart en naar de nieuwe aarde, in de middag keur ik hem grijs en licht, in de avond blauw. Alles overigens vol grilligheid want soms proeft hij 's avonds naar de uchtend en omgekeerd. Men verveelt zich nooit in de wereld der zinnen. Wanneer het sneeuwt en vriest smaakt hij als een oude ets, als een boerenhoeve vol eiken balken en ergens spek in de pan. Als het regent smaakt hij naar droge kleren en moederlijke zorg. Op hete zomerdagen wanneer de smaak van moedermelk op de tong is, is hij bitter, schoonmakend, kruidig en balsemend. In de lauwe zomeravonden wordt hij als een klein reukoffer tussen de vingers, geuren opzendend en kringelend tussen de sterren en aldaar vertellend van een vijftal zintuigen en de vrede er tussen. En nu heb ik het nog niet gehad over de verschillen bij heidegrond, loof en dennenwoud, thuis of op reis om nog maar helemaal te zwijgen van de verrukkingen aan zee. Een sigaar, jonge vriend, verbindt mij met
| |
| |
het heelal, de seizoenen, de dingen, met koffie, fruit, cognac, chocolade en met het meubilair binnen in mijn hoofd, want hij is vele goede gedachten lang. Jij rookt geen sigaren?’
‘Nee,’ zei Vogelaar.
‘Dat brengt een kloof tussen ons. Geloof me, er is veel gestameld over het gestamel van de mysticus, maar God en de sigaar zijn hierin één dat ze niet zijn uit te leggen aan iemand die ze niet rookt.’
‘De hele wereld zou één grote kerstboom moeten zijn’ zei Vogelaar ‘vol bolletjes, een droge houten stam door alles heen, heel diep aan de voet de cadeautjes, om ons heen warmte en gezang. De engelen zijn van papier en alles draait heel langzaam zodat alles tinkelt en niemand zich alleen hoeft te voelen. Alles lekker samenhangen; aarde, God, hemel, man.’
‘We moeten nog naar de oude bol’ zei Ferwerda zuchtend ‘aan het einde van die tak daarbuiten. Ma maakt intussen het eten klaar, ik ruik het al, ze zal nu in de keuken zijn. Die gedachte zal ons sterken.’
‘Wat zullen we nog meenemen’ vroeg Vogelaar lusteloos.
‘Wij vullen het korfje met trollenvoer’ zei Ferwerda opeens opgewekt, met witte hete brei. De man behoort geen tanden meer te hebben. Een drupje cognac dus, wat sigaren, waaronder één hele goede, wat koffie om de smaak van de sigaren wat op te voeren, een hompje zoete kaas dat smelt in de oude mond. Van al onze overvloed wat, maar van alles te weinig, dat zal onze kostbare saus zijn straks bij het diner.’
| |
| |
Vogelaar stond op, hij miste zijn stok. De Feniciër staarde verbijsterd en nog steeds werktuigelijk knoppen draaiend, in de stilte van het heelal. Het meisje sliep hoogstwaarschijnlijk, rustig opgebaard tot zij weer nodig zou zijn. Het hoofd recht nu, de rest geblokt en smal uitlopend in het duister. Vrede.
In de gang trok hij zijn jas aan die koud aanvoelde en daardoor vreemd. In de keuken stond Ma, een pan pruttelde met klepperend deksel. Het mandje stond klaar, afgedekt met een propere theedoek wat hem vertederde. ‘Dank je wel Ma’ zei hij ‘lieve Ma.’ Buiten klonk een schot, het rolde als een bal over de zwarte horizon. ‘Over een uur eten we’ zei ze. De haas was niet meer te zien, het aanrecht stond nu vol vaatwerk. ‘Ik word steeds moeder’ dacht Vogelaar ‘of is het moeier?’ Hij voelde bezorgd naar zijn hart dat sneller klopte dan gewoonlijk. ‘Donker is het wel’ zei Ferwerda die gehuld bleek in een lange zwarte jas die hem omhulde gelijk de soutane een priester. Hij was er bijna onzichtbaar door, een blokje duister dat zich losmaakte. ‘Donker als na de slag bij Plataeae, en koud ook, voor mij zit de lucht vol kleumige engelen amice.’
Vogelaar keek omhoog naar de sterren in de hoop dat ze helder zouden zijn. Ondanks de schoten in de verte was er maar weinig ruimte om hem heen, de sterren leken van geplakt papier, de bomen van zwart karton. Hij snoof diep; ook geen bosgeuren. ‘Misschien gaat het nog wel sneeuwen’ zei hij ‘ik heb er hoofdpijn genoeg voor.’
| |
| |
Ferwerda knipte een lampje aan en begon te lopen; takken, stronken schoven voorbij met, zoals dat hoort, ogen, neuzen en monden. Dat was te verwachten geweest, een lampje, een bospad. Straks zou Ferwerda stilstaan en zeggen ‘hier is het’ en op de deur kloppen; grijze magere vrouw, wantrouwende blik, mandje, blijdschap, dankbaarheid. Alles ging zoals het ging en dat was een huiselijk gevoel bij al die kou.
‘Weet je waar het is?’ vroeg hij in het donker.
‘Bij Tobias’ klonk het. Gebarsten nachtelijke stemmen, en even later botste hij tegen de donkere rug van Ferwerda.
‘Hier is het.’
Vogelaar stak zijn hand uit, maar Ferwerda tikte al met de knokkels op het hout van de deur. Hij hoorde het zich later al vertellen; een huisje diep in een donker bos, God mag weten waar precies. We kloppen aan... een oude vrouw doet open...
In de deuropening stond een oude vrouw, zwart en smal tegen het licht, beweeglijk hoofd dat, speurend in alle richtingen, nu en dan een scherp gesneden profiel liet zien. De heks van de Broeken... haar man zou een kussen hebben met veren in een kransje... Ze had een kleine gladde mond, een beetje glanzende mond, zag hij nu, een kleine ingenaaide opening zoals bij door brand verlittekende gezichten. Wat nu in Godsnaam te zeggen? Goede vrouw, wij zijn naar u toegekomen om uw feest... op deze heilige avond voelden wij ons gedrongen eens te zien of... Ze verspreidde overigens een geur als de ster- | |
| |
felijkheid zelf, kruidnagelig, muf en sterk neusprikkelend.
‘De complimenten van mevrouw Schröder’ zei Ferwerda. Bevroren adem spoot uit zijn mond, natuurlijk, dat was het, alles heel eenvoudig.
Het vertrek was vochtig en warm, dampig. Overal op de vloer, in het wat grijzige licht, lag stroo dat een wat zoete, rottende geur verspreidde van nat gras, paardemest en bruine oude verf. Op de kachel stond een grote dampende teil. Bij vleugjes rook hij de sterke geur van verbrandde turf. Aan een lijn die door de kamer was gespannen hingen stukken wasgoed; een dik blauw gestreept hemd, een lange onderbroek, grauw als krantenpapier en met dikke zwarte gulpknopen. Hij keek naar het zwarte vierkantje van het venster waardoor hij nog kort tevoren naar binnen had gekeken en naar voren stappend, even knikkend voor het wasgoed, zag hij zich in het raampje weerspiegeld, kleine ikoon in een hut en hij voelde een vreemd heimwee hangen om het vensterraampje, een verlangen om deuren te openen, vensters open te schuiven, trappen te beklimmen.
‘Wie kijkt daar?’ dacht hij, achter zijn spiegelbeeld speurend naar de contouren van een mogelijke veldwachter, en tegen de vrouw, met de hand vaag naar het mandje wijzend dat hij op de strijkplank had gezet ‘er zitten ook eieren in en nog andere versterkende middelen. Hoe is het nu met uw man?’ De vrouw grabbelde met prevelende lippen in het mandje, een hand, waaraan de vingers als vreemde vormsels, vergeten in de lucht, de an- | |
| |
dere graaiend door alle komende dagen die nu met voedsel konden worden bestreden.
‘Ook boter’ voegde hij er aan toe wetend dat hij loog, daar kon ze dan lang naar zoeken, maar hij had gevoeld dat toch te moeten zeggen.
De oude uitgeteerde man op het bed in de hoek was, voor zover hij te zien was, bestreken met een zwarte zalf die hem het uiterlijk gaf van een nog niet gebakken kleibeeld. Ferwerda was er opgewekt naast gaan zitten, op en top een ziekentrooster en streek zich, op zoek naar passende woorden, over het stoppelige, witbewaasde gelaat.
‘Nee, maar dát is een ellende’ vond hij ten slotte, en zachtjes wiegend zodat zijn grijze achterhoofd steeds even een mouw raakte van het wasgoed achter hem ‘ik zeg altijd maar, van mijn huid daar moeten ze af blijven, daar zit ik zelf in.’
‘Je hebt het niet voor het zeggen’ zei de vrouw een potje open draaiend en begerig ruikend.
‘Zuivere en harde natuurhoning, goed voor de borst’ zei Vogelaar. Het was een gebruikt potje en hij hoopte maar dat er geen boterspetjes in zouden zitten en het hart er uit gegeten zou zijn.
‘Nee maar’ schudde Ferwerda ‘nee maar’ en zich vooroverbuigend, opgewekt als een zwarte magiër die zich verheugt over het verval ‘hoe is dat nu zo gekomen mijn beste man? Dat interesseert me nu toch werkelijk, want u, ik hoop maar dat u mij mijn vrijheid niet kwalijk neemt, u doet mij denken aan iets ouds en dierbaars, u lijkt op mijn vader zaliger al had die ook nooit last van
| |
| |
zijn huid. Hij had zelfs een huid tot het einde toe zo gaaf als spiegelglad schrijfpapier eri ik mag wel zeggen zo zag hij er van binnen ook uit. Een oprecht gelovig mens was hij, een door het geloof van minuut tot minuut gedragene als geen die ik ken.’ Hij raakte even met een kieskeurige wijsvinger het bezoedelde laken aan en besnuffelde het topje.
‘Als ik vragen mag, draagt u een pyjama?’
‘Hij is naakt’ zei de vrouw die nog steeds in het mandje rommelde alsof ze iets bijzonders zocht ‘hij is naakt als een baby, en dat is ie.’
Ferwerda schudde meewarig het hoofd ‘en ziet hij er dan helemaal zo uit... van voetzool tot zijn aangezicht?’
‘Waarachtig wel’ kraste de oude met droge stem, alsof hij bang was dat dit nog kon worden ontkend.
Oud was de stem en hoog als van een vogel. Hij zag de mond ver naar binnen plooien tot een geweldige vouw onder de neus, daarna blies de oude verachtelijk weer uit zodat de roze droge tong even te zien kwam.
‘Gevaarlijk’ dacht Vogelaar ‘dat geblaas bij oude lieden. Indien de ziel moede was en alreeds een weinig bereid, dan kon ze zo het dal in vliegen en dan was het uit met de pret. Voorzichtig en behoedzaam ademen dat was het beste, dat droogde ook minder uit want de oude maakte op hem, ook al door de stem, een zeer droge, ja, wat papierachtige indruk.’
‘En jeukt het ook?’ informeerde Ferwerda met belangstelling en aandacht wat plooien van het laken volgend met een vinger.
| |
| |
De oude knikte heftig met even een mondje of hij wat zuurs proefde en pinkte een traan weg ‘'s avonds als de koorts opkomt is het 't ergste.’ Hij slikte moeilijk ‘dan krabben mijn vrouw en ik samen, zij links, ik rechts, ieder met een mes en wat we er naar boven toe afkrabben...’
‘Smeren we er naar onder toe weer op’ vulde de vrouw aan met iets van triomf als betrof het hier een handigheidje dat zij had bedacht ‘maar dankbaarheid ho maar..’
‘In de teil moet ie’ dacht Vogelaar ‘als Marat het water in, het dampende water, als Marat.’
‘De nachten goede heer, zijn het ergste’ weende de oude nu. Er rolden wat tranen over zijn ingevallen wangen, rond en snel als gleden zij over een ingevet papiertje ‘soms denk ik, was ik maar...’
‘Eh, èh’ zei Ferwerda en hij liet een bestraffende wijsvinger wankelen in de lucht ‘wat moet ik daar horen... maar dáár zijn we hier niet voor gekomen... wat is dát nu... een beetje flink zijn mag ook wel eens helpen... kom, kom...’
Vogelaar hoorde aan de stem dat hij een beetje teut was. Die dronk op een lege maag, de lepel stroop niet meegerekend, had hem geen goed gedaan, de kleine boswandeling daarna blijkbaar ook niet. De oude kleiman kon het nog wel eens moeilijk krijgen.
‘En waarom zijn de nachten dan het ergste?’ dreinde Ferwerda.
‘Ja, waarom...’ riep het oude afgodsbeeld klagelijk, ‘waarom... Er is geen mens te zien, daarom... Ik heb een
| |
| |
gevoel of ik door de aarde zak, door de aarde kruip. Alles is nat en donker, alles jeukt ook, daar komt dat door want ik voel me helemaal bedekt met wurmen en insekten. Ik roep naar mijn vrouw, maar die verdomd het om te komen. Nog gisteren zei ze, zo uit de slaap “zegen God en sterf”... en dat zei ze. Nou vraag ik u goede heer, ik, die iedere dag en nacht wel duizend doden sterf. Iedere avond moet ik tussen de wurmen, onder groen uitgeslagen stenen zuilen door, onder wortels. En als ik even indoezel dan ga ik helemáál de afgrond des verderfs in waar allerlei schimmen zich wringen en wentelen en waar men zich niet bedekken kan.
Hell is naked before him and destruction has no covering... O Godje toch, waar ik niet allemaal doorheen moet tot aan de oogleden van de dageraad.’
‘De natuur is mooi en God is groot’ stelde Ferwerda vast ‘als Hij de zon gebiedt, gaat hij niet op. Overigens, iedere goed doorwrochte en uitgewerkte klacht heeft iets van een zonsondergang.’
‘Amen’ zei de oude vroom en met een snel getuit mondje...
Vogelaar liep naar de andere kant van het bed, ritselend door het stroo en de oude nieuwsgierig bekijkend, zag hij in het verglijdende perspectief de vroomheid snel aangevreten door enkele trekjes verongelijktheid, giftigheid en zelfbeklag.
‘'s Ochtends zit ie op de rand van zijn bed’ zei de vrouw met beide handen beschermend op het mandhengseltje wat Vogelaar weer met heimwee aan zijn stok deed den- | |
| |
ken ‘dat ziet er dan uit als een mesthoop, en dan stampvoet ie omdat ie nog leeft en dan wordt ie weer razend omdat hij dat stampen weer niet voelt met zijn dooie voeten.’
‘God kan me gestolen worden’ piepte de oude, zijn mond flakkerend als een tentzeil in de wind ‘soms schud ik mijn vuist en roep “Treiteraar... Lelijke Gore...”’
‘Ja dat doet ie’ zei de vrouw met een misprijzend gespitst mondje ‘'t is Godgeklaagd.’
‘Nee, dít is godgeklaagd’ riep de oude hyperboreer, hij rukte het bevlekte bruine laken van zich af en vertoonde zich in al zijn groezele en schamele naaktheid; teenwrijvend, trappelend van kwaadheid en met een verrassend groot aardekleurig genitaal, omkruifd met door teerzalf oranjekleurig schaamhaar.
...sore boils from the sole of his foot to the crown of his head...
‘Werkelijk’ mompelde Vogelaar, wat achteruit deinzend ‘een walg voor de ogen, en dat is dan nog maar de buitenkant. Ik moet zeggen mijn gedachten glijden af naar de zuiverende schoot van Ma, haar schone en zilverwitte huid. Ze kunnen niet zeggen dat ik niet leef bij en uit het hart, maar waarachtig dit is een onsmakelijk gezicht. Die man zou toch eens gewassen moeten worden, alhoewel het is eigenlijk geen vuil maar een sterk riekende zalf, een teerzalf, ik heb daar van gehoord merkwaardige oude geur van ongewassen linnen en tweedehands boeken.’
Hij staarde naar de ademende buik, het vel zwart en glanzend over de knoken getrokken in holten en pun- | |
| |
ten. De oude had ook rimpelige, slappe borstjes merkte hij nu.
‘Waarom is er geen schaamte in deze zieke’ vroeg Ferwerda die peinzend over zijn witte kuif streek ‘dat riekt naar hoogmoed.’
De oude gluurde nu giftig uit de ooghoeken ‘niet te verslaan, niet tot zwijgen te brengen’ kraste hij.
Vogelaar keek van het grote paardegenitaal naar de vrouw waar de vruchtbaarheid der aarde moest zijn vermeerderd.
‘O, die nachten bedoelt u zeker’ informeerde Ferwerda ‘maar uit de slapeloze nacht is toch alles ontstaan. De zon gaat op, de zon gaat onder, ik geef u nu maar even een oud en versleten beeld, maar daartussen liggen de grote werken, de grote tochten over zee en door de tijd, over de huid, door het eigen lichaam. Men bestijgt torens, daalt afin kelders en zo maar door tot de rozevingerige dageraad. Eeens zat ik op een bankje in een bos wat te rusten en er passeerde mij een man en een kind. Ze waren in gesprek. De man zeide, in antwoord op een vraag die ik niet vernomen had “zeker, jij groeit óók 's nachts” maar ik zeg u, men groeit alléén 's nachts. Nog zie ik de man helder voor mij op het bospad, overal is Gods nachtelijke stem voor wie weet te luisteren. Wat zijn nu verder uw dromen en gezichten?’
...upon my bed thou scarest me and affrightest me with visions...
‘Gewillige kleine meisjes’ kraaide de oude ‘kleine, koude, paarsblauwe vingertjes, paarsblauwe handjes met ronde zachte vingeren, bleekblote vrouwen op scha- | |
| |
votten, verkrachte nonnen met sereen gevouwen handen, spiernaakte heiligen met sneetjes in hun buik, anatomieplaten, velden vol menselijke openingen, hele moerassen vol waar het puft, borrelt, blubbert, knettert of waar iets geluidloos uit opwelt. Overvette vrouwen met zelfs geen ring meer aan en diep ingesneden groeven in het vlees van de bandjes en de strikjes. Zwangeren tussen soldaten en met veel rokend puin op de achtergrond. U moet begrijpen, ik zag veel... veel beklijft, dat is onvermijdelijk.’
‘Ah...’ zei Vogelaar ‘een vleugje Ezechiel.’
‘Kruisigingen ook’ vroeg hij voorzichtig.
‘Ook, ook’ juichte de oude.
‘Ja’ zong de heer Ferwerda bemoedigend.
‘De kruisafneming van Petrus Paulus Rubens’ begon de oude met dwalende ogen.
‘1578 tot 1640’ zei Vogelaar tegen de vrouw die met open mond stond te luisteren en doelloos wat wasgoed wrong tussen de benige vogelpoten.
De oude kleiboer had zich half opgericht, zijn gelaat smartelijk verwrongen, rukjes schoven over zijn huid, het grote paardegenitaal vertoonde nu en dan een stuiptrekkinkje.
‘Een rolronde, atletische waterval heren, wolkenvelden vol dood koud vlees in een scherp onweerslicht. Een darmomwoelend tumult dat uitmondt te midden van drie weelderige, met olijven en ramsvet overvoerde vrouwen en een goochelaar in een prachtige rode mantel. Ohh... allemaal gespierde mannen boven, allemaal
| |
| |
weelderige vrouwen onder, stukje ladder, koperen schaal en wat gebruikelijke groene luchten.’
‘Zegen God en sterf’ zei de vrouw met geknepen lippen, ze had nu dezelfde mond als de man op het bed.
‘U hoort het edele heren’ riep de bejaarde met uitgestrekte arm ‘u hoort het nu zelf...’
‘Zegenen wil ook wel eens zeggen afscheid nemen’ zei Vogelaar dromerig ‘maar sterven doet ie, hij biecht, hij purgeert, laxeert, rochelt, boert... Hij maakt zich schoon, wat is dit sterven anders?’
‘God moge hem straffen’ riep de vrouw koppig ‘moge hem eeuwig nakend door de hel donderen, wat een verdriet had ik toch van deze lastige oude.’
‘Maar in zijn jonge jaren’ sprak de heer Ferwerda belerend ‘rolde hij toen niet door de dauw? Sloeg hij zich niet met roeden en berketakken? Of sprong lichtvoetig door het vuur? Het ene is er niet zonder het andere, in deze mens wordt nu eenmaal veel poëzie door proza omrankt.’
‘Gestraft zal hij worden’ hield de vrouw koppig vol.
‘Toe maar, toe maar’ zei de heer Ferwerda de vrouw prijzend toeknikkend ‘Gij begrijpt de wrekende God der liefde over allen.’
De oude lag nu met beide handen gevouwen op de borstkas waar het hart zichtbaar klopte onder zijn vingers. Zijn ogen rolden wild heen en weer met veel wit ‘ach goede heer, ik hoorde wat u tegen mijn vrouw zeide. Is het waar dat ik sterven moet?’
‘Zeker’ zei de heer Ferwerda vriendelijk voorover bui- | |
| |
gend ‘gij sterft. Wanneer ge goed luistert naar uzelve, dan hoort ge bezoeker na bezoeker uw huis verlaten. Het rumoer op straat neemt af...’
...When the Almighty was yet with me. When my children were about me...
‘Maar mijn hoofd barst’ weende de oude zijn hoofd betastend ‘daar is helemaal geen stilte, daar is het goddome féést. Ik zie mijn kinderen zoals ik ze nog nooit zag, zelfs de gestorvenen, o wee... Ik hoor ze weer zingen zoals toen. Moedertje zongen ze, niet mooi, schel zelfs en hard, maar het waren mijn kinderen, het zijn nog mijn kinderen.’ Hij strekte de magere handen uit als een pianist, de ogen geloken en de handen grepen in de lucht ‘moedertje’ zong hij met bevende en gebarsten stem ‘gordt mij mijn gordeltje om, opdat ik spele met de anderen.’ Hij opende de ogen weer die troebel naar een ver gelegen punt in zijn hoofd staarden en zei ‘hoog op de gele wagen zongen ze ook en van je, ra, ra, wie heeft die bal. Een mooi zonnig lied vol jeugdleiders en witgebloesde kindertjes. Ik was een aanvaard en gewaardeerd man, edele heer, geëerd zelfs. Wanneer ik in de poort verscheen gingen zelfs grijsaards eerbiedig staan. Een machtig man was ik, een herdersvorst gelijk. Ik kon, als ik dat wilde, de Here vragen om mooi weer.’
‘Hij ijlt levend’ zei de vrouw.
‘Toch sterft ge’ zei Ferwerda.
‘O ja’ jammerde de oude kleipop, ‘kan ik nu heus nog niet een beetje...? Als ik nu eens heel gezond ging leven; vroeg naar bed, niet drinken, wat gymnastiek, een
| |
| |
noot en een vrucht op zijn tijd, wat ontbijtkoek en ouwemannetjesdrop voor de poeperij...’
‘Het zal niet gaan’ sprak Ferwerda hoofdschuddend ‘ge zijt een oud wrak.’
‘Maar ik vergaarde toch veel wijsheid in al mijn jaren’ bezwoer de oude met veel trillers in zijn stem ‘ik zou de jeugd een voorbeeld kunnen zijn, een vraagbaak. De blinden zou ik tot oog kunnen zijn, de kreupele tot voet...’
‘Ik ken wezenloze wouwelaars die er uitzagen als de God uit de kinderbijbel en bleekscheten en puisterige pubers die wijze dichters waren, zangers van verheven liederen, troosters, zieners. De vraag is dus gerechtvaardigd “acht gij uzelf wijs?”’
‘Beproef mij, beproef mij dan...’
‘Goed, goed’ zei Ferwerda berustend ‘wat is een jager?’
‘Een jager is een groene man.’
‘Wat vermag het nemen van priesteressen op zonovergoten tempeltrappen?’
‘Het verhoogt de vruchtbaarheid der aarde.’
‘Wie kwam er in de winterzonnewende thuis?’
‘Odysseus kwam in de winterzonnewende thuis.’
‘Waarom zijn wij hier op aarde?’
‘Omgottedienen.’
‘Hoe lang draagt een steengeit?’
‘Ik zou het bij God niet weten’ riep de oude verhit.
De heer Ferwerda tuitte de lippen, het hoofd keurend schuin ‘dit is een bijzonder goed antwoord’ zei hij toen.
‘Wat zit er altijd al spoedig in?’
‘De stemming, de stemming zit er altijd al spoedig in.’
| |
| |
‘En wat wordt er altijd weer opgehaald?
‘Menige herinnering wordt er altijd weer opgehaald.’
‘Wat is het grootste mysterie?’
‘Het lijden zonder schuld.’
‘Wat is de gewoonste zaak hier beneden?’
‘Het lijden zonder schuld.’
‘Vul het volgende rijtje aan; Hogezand, Sappemeer, Zuidbroek...’
‘Muntendam, Veendam, Wildervank, Stadskanaal, Ur, Babylon, Sipphara, Henah...’
‘Wie was Prometheus?’
‘Een vulkaan.’
‘Waar danste David voor de Here?’
‘Twee Samuel, hoofdstuk zes, vers zestien.’
‘Waarom?’
‘Om God te bewegen.’
‘Hebt gij pijn?’
‘Ja.’
‘Zijt ge bang, zweterig, benauwd, beklemd?’
‘O ja heer, ik sterf van angst als ik denk aan dat nederliggen onder de hemel tot hij in rook zal verdwijnen. Dat eindeloze niet meer ontwaken, op stoffige bodem en met wurmen bedekt.’
‘Kunt gij God loven zonder bedenken, met blijde galmen desnoods?’
‘God...’ riep de oude, even de lippen likkend ‘ahh... grote dingen verheft Hij in het rietgras zonder water. Een wonder van groenigheid is Hij en Hij zal niet verdorren. Hij doet de redenen der guichelaars vergaan,
| |
| |
keert de leugen om en doet haar zwijgen. De zon gebiedt Hij met zijn ogen, de sterren verzegelt Hij met zijn lippen. Een geweldenaar is Hij en dat is Ie. Bij Hem is de kracht.’
‘Dat klinkt als een verwijt’ zei de heer Ferwerda.
‘Maar zie dan toch, edele heer, mijn beenderen verrotten, mijn ingewanden staan bol van het gif, mijn tanden vallen uit zodat ik het woord keztfeezt bijkans niet weet uit te spreken. Ze gaan eerst los zitten en dan zachtjes etteren met witte puntjes op het tandvlees. Iedere hap die ik eet is verderf en smaakt naar oud wasgoed. God... een walvis is Hij vol verwarring. De deugden vermogen niets tegen God. Wat doet Hem afkeren?’
‘Bij Hem is de kracht’ zei de heer Ferwerda.
‘Ha...’ riep de vrouw schel en haar neus en jukbeenderen trokken wit weg ‘hij... vrienden van hem, uit zijn goeie tijd nog, die hebben zich hees gepraat om die nek wat te buigen, om hem zich wat schuldig te doen voelen want dat verhoogt voor Gods aangezicht zeiden ze. Maar hij is een blok gezalfd graniet in een bed, zegt hij en dan wordt dat tandeloze bekkie scherp en smal als een mes. Dat deugt allemaal niet zeggen die vrienden, dat is Gode niet welgevallig zeggen ze. Nee, hij daar twijfelt niet, maar zij hebben het goed; geen misoogst, insektenvraat, vuurschade of hagel. Het zijn echte heren zo te zien en wis en waarachtig, dat is zo.’
‘Van buiten heer, van binnen smeer’ riep de oude verbolgen. ‘Den oprechte is Hij een gesel, maar de goddeloze draagt het vet op zijn gezicht, en op zijn heupen niet
| |
| |
te vergeten, en op zijn armen. O die ellendige dikke matronearmen die ik zag in mijn leven, die verzorgde handjes met kussentjes en met de pink omhoog, aan geen werken gewend en vol ringen...’
‘Maar ter zake toch, wat ik u bidden mag’ riep de heer Ferwerda.
‘Als ik schuldig ben zo hebben mijn vrienden geen gelijk. Ik bid uit alle macht, Hij verbrijzele mij snel en genadig of doe de roede van mij weg. Soms...’ hij boog zich met een ruk over de rand van het bed, een klein samenzweerdersgezichtje sterk vooruit ‘soms... bid ik, Grote God was er maar een scheidsman tussen ons die op ons beiden zijn handen legde.’ Hij giechelde even en legde traag en beverig enkele vingers op de lippen. Daarna gleed de hand machteloos opzij ‘de heren moeten mij maar verontschuldigen’ piepte hij.
‘Dat overslaan van die stem’ zei de vrouw ‘dat werkt op mijn zenuwen.’
‘'t Is hinderlijk’ gaf Ferwerda toe ‘zijn stem wordt echter al minder sterk, hoewel zijn tekst hier belangrijk was.’
‘Minder vol ook in de klinkers’ dacht Vogelaar.
‘Mijn brood kan ik niet eten, zo vol ben ik van zuchten’ sprak de oude met een kinderlijk hoog stemmetje.
‘Hoe zieker, hoe bozer’ zei de vrouw ‘nu, u hebt gelijk, hij kwijnt weg, zijn oog verliest zijn glans, volgens mij blijft hem geen ander uitzicht dan de laatste adem uit te blazen.’
De oude zakte uitgeput nog verder achterover, alle uitsteeksels van zijn lichaam glansden in het licht. De grote
| |
| |
benige handen bewogen zich teder maar onrustig over de magere, omhoog puilende borstkas als bespeelden zij een muziekinstrument. Zijn adem ging moeilijk en nu en dan klonk er een klaaglijk piepen.
‘Ik leef al oneindig lang met hem samen’ zei de vrouw ‘en dat is te lang. Als hij mij nam in vroeger jaren dan las hij tegelijk de krant met de foto's over mijn schouder. Het ritselde altijd. Ik zeg u, spoedig zal het nu zover zijn dat het oog van Hem die hem steeds zag, hem niet meer ziet. Is de grond erg hard buiten?’
‘Het vriest een weinig’ zei Ferwerda met een geeuwtje ‘we moeten echter nog het uiterste proberen, nog is hij niet geheel en al lichaam. Hoeveel nachten slaapt hij nu al niet?’
‘Ik kan het mij niet herinneren’ sprak de vrouw.
‘Dan is hij uitgeput’ stelde Ferwerda vast. Samen met de vrouw tilde hij de teil van het vuur en zette haar op de grond. Het water schommelde en dampte. De teil tikte regelmatig en dof tegen de planken vloer.
‘'t Is maar een klein kereltje eigenlijk’ zei Ferwerda peinzend.
‘Maar toch nog groter dan je denkt’ antwoordde de vrouw met de hand door het water roerend ‘te heet is het niet, dacht ik.’
‘Over hulp had hij in ieder geval niet te klagen’ vond Ferwerda.
Ze pakten de oude van het bed met groot gemak; de vrouw omvatte de enkels met onverschilligheid maar met een wat afhangend huilgezicht. Ferwerda greep het
| |
| |
kereltje, dat de armen mager en slap liet bungelen en het glanzende hoofd schuin en ver achterover geknakt hield, onder de oksels.
‘O Hoedeke toch’ riep de oude onduidelijk en bang ‘o Hoed, o Hod...’
Ze dompelden hem in het teiltje; benen, armen en hoofd hingen en knikten over de rand zodat hij daar lag als een uitgeteerde, op zijn rug gevallen heremietkreeft. Beiden hurkten nu naast de teil en goten met de hand het water uit over het ingezalfde, roodachtige lichaam. De vrouw pakte een washandje en begon dat uit te knijpen boven zijn hoofd. Ferwerda klotste met de hand het water naar de buik toe, diep in gedachten als speelde hij met een bootje in een badkuip. De oude steunde nu en dan van droevig genot.
Ferwerda kwam moeizaam overeind, even zijn gesteun vermengend met dat van de oude, scharrelde toen huiselijk in een hoek van de kamer en kwam daarna terug met een steelpannetje vol water in de met sproeten bezaaide hand.
Voorzichtig en met kleine straaltjes goot hij het uit over de oude bader die opeens verstrakte en alle pezen van zijn lichaam aantrok onder een langgerekt oeioei geroep. Zijn gezicht stulpte plotseling uit in een punt, de teil schokte en waggelde met nu en dan zingende geluiden. Vogelaar deed een stap dichterbij en keek. Met kleine scheutjes goot de heer Ferwerda het koude water uit, de vrouw giechelde en streek slierten vochtig haar uit het gezicht.
| |
| |
Het was warm in de kamer, vond Vogelaar, zijn huid prikte en gloeide. Hij voelde hoe zijn palmen vochtig werden en het zweet nu en dan in een jeukend stroompje over zijn rug liep.
De oude stootte nog bij iedere scheut kleine hoge gilletjes uit, het haar op zijn huid golfde naar beneden, alles stond strak aan zijn lichaam dat een vlechtwerk van dunne spieren en pezen geleek. Er was geen deel van de kamer of de oude wees er heen met een knie, teen, vinger, elleboog of neus.
Met kleine rukjes, eerst aarzelend schuivend en weer opzij vallend, maar allengskens wippend, kwam het grote genitaal omhoog, door de teerzalf grauw gevlekt als een paardehuid. In kringen dompelde het lid onder, dook glanzend en wiegend weer op, maar rees ten slotte vastbesloten als een ceder.
Vogelaar staarde roerloos, hield de adem in en onderdrukte met moeite ieder gevoel.
De vrouw bewoog, ze verschoof bonkend en ritselend op de knieën, de handen grepen de rand van de teil met een harde tik van de ring wat even een vreemd jammerend geluid gaf. De nek, mager en zo van boven gezien verrassend dun, schoot naar voren. Ze schudde en rukte aan de teil ten prooi aan een heftige ontroering ‘O God nog an toe... O mijn mannetje toch... mijn kneuterkereltje, mijn drolletje, ach wat kun je toch mooi dansen... ben je daar weer mijn lieverdje, mijn Lazarusje, mijn slangetje, mijn rijpe aâr... och mijn boompje tussen de bomen... mijn vogeltje...’
| |
| |
...Behold now Behemoth wich I made with thee...
‘Stuiptrekkingen’ zei de heer Ferwerda tegen Vogelaar, de hand aan de mond als bij een terzijde ‘dat kan om allerlei verborgen redenen. De natuur... bij hazen leeft bij voorbeeld het achterpootje het langst, zo'n beest is om zo te zeggen tot diep in de dood nog op de vlucht. Ik voor mij vind het verwarrend en ook wel beschamend om zo om zijn verhardde lid te moeten sterven, maar misschien ziet hij de houris wel in het paradijs. Hij kwam toch ergens uit het oosten?’
‘Hij was altijd zo lief voor me’ huilde het vrouwtje aan de teil rukkend ‘zo zorgzaam en niets was hem te veel. Ach, wat zouden we het nog goed kunnen hebben op onze oude dag.’
‘Reflexen’ zei Ferwerda stroef ‘allemaal reflexen, zoals bij gehangenen. In de middeleeuwen kwamen de vrouwen kijken bij de terechtstelling, de hangpartijen en klapten in de handen wanneer, na de muziek, de dirigent het orkest liet delen in het applaus. Het had óók wel iets van de tong uitsteken. Alles heeft wel iets van alles. Ik ben moe.’
‘Ik zou hem kunnen verzorgen’ weende de vrouw ‘goed kunnen voeden, lang laten slapen. In de zomer wat reisjes langs de zee en dan met z'n tweetjes in een klein hotelletje.’
‘Ik ben moe’ zei Ferwerda ‘waarom toch alles steeds weer opnieuw? Denk toch eens na, alles steeds weer opnieuw; de stilte en de godgewijde rust van de sterfkamer verpest door de schelle kreten van het spelend en
| |
| |
huppelend nageslacht in de tuin... ra, ra wie heeft die bal... Wéér wordt het kwart over negen, tien voor half tien... half tien... godallemachtig...’
‘We hebben nog een heel leven vóór ons’ zei de vrouw de tranen drogend ‘ik zal hem mooi aankleden; een glanzende zwarte hoed waar hij zich in spiegelen kan, een wit vest met glazen knoopjes.’
Buiten de hut klonk weer een schot, een geluid als van brekend ijs. Het galmde even en was opeens weg.
‘Du Jäger hinter Wolken’ prevelde Vogelaar.
‘De wereld is nu om een haas verminderd’ oreerde Ferwerda ‘een wereld is vergaan, een hazen wereld. Twee andere hazen spitsen de oren, waakzaam... iets wil er blijkbaar niet meer weg. Misschien is het goed uit te gaan van de dingen zoals ze zijn, maar wie kan er eigenlijk goed tegen het tikken van een klok in de nacht?’
Samen met de vrouw tilde hij de druipende en van alle wateren gewassen grijsaard weer in bed. Er kleefden nog maar weinig druppels aan zijn huid. Het lid hing in een boogje tussen waken en dromen, het benige hoofd hing meewarig scheef met zachtjes sabbelende mond.
Vogelaar keek naar de oude, vochtige man, opgesloten in zijn huid waarop de druppels parelden alsof hij hevig transpireerde. De verschijning vervulde hem met een gevoel dat hij vaag herkende. Ja, hij moest het zich met tegenzin bekennen het had iets van een zacht misselijkmakend schilderij vol wenende vrouwen.
‘Wat ziet hij er lief uit’ fluisterde de vrouw verrukt, ‘een
| |
| |
wit boordje om, stropje voor, zijn haar gekamd en het is weer een pront manneke.’
Ferwerda staarde somber voor zich uit.
‘Ik moet even zijn ingedut’ zei de oude en hij slikte lang, moeilijk en hoorbaar.
De vrouw streelde zijn holle wang ‘mijn eigen lieve Tobias’ zei ze teder. Haar stem klonk schor.
‘Ik heb geloof ik van dat meisje gedroomd’ sprak de oude zwak ‘dat meisje dat daar bij jullie in het hotel is, de ziel.’
Vogelaar keek naar de vrouw. Haar uitdrukking veranderde nauwelijks.
De oude knikte ‘ja, ja, ze liep boven op een dijk, zo tegen de lucht en ik stond onderaan en keek. Er lagen van die zwarte basaltstenen en overal van dat knappende bruine wier. Alles klotste en rook naar vis.’
‘Welk meisje’ vroeg Ferwerda met een grijns.
De oude zweeg een tijdje, misschien viel hij weer even in slaap ‘die Magda’ zei hij toen ‘dat kind dat daar doodgaat bij jullie. Dat óók doodgaat?...’ Het laatste zinnetje voegde hij er vragend, bijna smekend aan toe.
‘Welnee, u moest maar wat proberen te slapen’ zei Ferwerda terwijl hij het laken over de zieke heentrok ‘dat zal u goed doen.’
...every one also gave him a piece of money...
|
|