| |
[XI]
Buiten wachtte Ferwerda, een wit waasje vorst op de bovenlip. De dwarsgestreepte hield de handen kouwelijk onder de oksels, de schouders hoog opgetrokken. Niemand vroeg waar hij zo lang was geweest en de monden waren stijf en verongelijkt gesloten.
Bedrukt liep Vogelaar voor hen uit in het donker en luisterde naar de krakende voetstappen achter hem. Nu en dan blies de droge vorstwind door de takken boven zijn hoofd.
‘De wind klaagt voor ons allemaal’ zei hij zich half om- | |
| |
kerend ‘dat is de enige mooie zin uit dat toneelstuk van Heijermans, de enige zin die bekt als je het mij vraagt. Het stuk ben ik verder vergeten.’
Ze verlieten het bos en liepen op de rechte weg langs de witgeverfde tuinmuur. Enkele lantarens brandden, er was ook een groen houten poortje dat half open stond. ‘Even sassen’ zei hij en ging door het poortje naar binnen. ‘Altijd even een ruimte opzoeken waar geen mensen zijn’ dacht hij ‘een andere weg naar God is er niet.’ Hij wriemelde met koude machteloze vingers aan zijn gulp en keek om zich heen naar de ernstige en droeve plechtstatigheid die bomen en heggen kunnen hebben in lantarenlicht.
Dichtbij stond een huis met een plat dak, ervoor was een wit terras. Op het terras waren een dozijn matrozen bezig, frisch ausgeackerte Knaben, die daar zongen en dansten.
‘Tjonge’ dacht hij ‘kijk die kerels toch eens, dat is toch geweldig.’
De matrozen daalden van het terras en gingen op het gras zitten zoals kleine meisjes doen en begonnen elkaar over de Lieve Heer te vertellen. Hij sloop naderbij, maar hoe hij zich ook inspande, hij kon niets verstaan hoewel hij de woorden toch duidelijk hoorde.
Weer buiten zag hij dat Ferwerda en de dwarsgestreepte verdwenen waren. Hij keek de straat af, er liepen nog wat wandelaars; twee officieren van Arthur Schnitzler, hoog boord, witte handschoenen. Ze waren in gezelschap van twee dames. Een van de dames interesseerde
| |
| |
hem, ze was gekleed in een Engelse rok naar de laatste mode, maar van boven was ze naakt, dat wil zeggen, ze droeg slechts een sjaal om het bovenlichaam.
‘Kijk’ dacht hij ‘dat is dus de laatste mode.’
Een van de officieren had een machtige schedel, als een machtig blok stond deze boven de ogen, naar achteren breed en overhangend als bij Richard Wagner. De man had bijzonder donkere ogen, de ogen van een hamster, een haas en zij waren met liefdevolle blik op de rug van de half blote dame gericht.
‘Ach, zit dat zo’ dacht hij spijtig ‘nou ja, waarom ook niet. Jong is hij niet, maar zulke rijpe mannen staan in voor een goed huiselijk geluk. Hopelijk gaat alles goed. Die andere officier heeft ook donkere ogen, misschien schrijft hij werken voor het oorlogsarchief.’
Toch schudde Vogelaar het hoofd als in milde afkeuring. Het duurde even, maar ten slotte dacht hij ‘jazeker, ik schud.’ Hij opende de ogen en keek omhoog naar het gelaat van Ma, de ogen schitterden, de mond was bitter en krom als een Turks zwaard. In de slaap afgezakt tot navelhoogte, lag hij met zijn hoofd op de warme trom van haar buik.
‘Ave stella maris’ mompelde hij slaperig en even later, nog steeds de straat afkijkend waar de officieren hadden gelopen ‘waarom lach je Ma?’
Het schudden hield op ‘je ziet er zo dom uit als je slaapt, je mond wordt klein en rond en je oren zijn met rood fluweel overtrokken.’
Ik heb van hem gedroomd’ zei Vogelaar ‘een soort flu- | |
| |
welen visioen was het dat al bijna in het oneindige donker overging, maar toch moet dat allemaal al het ontwaken zijn geweest. Het gaat hem overigens goed, hij woont in een prachtig wit huis, of nee... dat is niet zo. In dat huis woonde God met de matrozen en Hij laat er de kolo dansen op het terras. Alles draait maar in het rond daar en als ze rusten dan gaan ze wéér in een kring zitten, hand in hand. Had Puck eigenlijk een groot achterhoofd Ma?’
‘Ik vind jou maar een bedonderd kereltje’ zei Ma met geknepen stem ‘een draak, nou weet je het.’
‘Ik had altijd een hard leven, heilig wezen’ antwoordde Vogelaar nederig ‘in ieder geval, daar door de eeuwigheid wandelen twee officieren. Voor hen uit loopt een blote vrouw, het moet er uit te houden zijn. Ja, ik had altijd een hard leven, hard maar leerzaam. Twee vrienden had ik, we waren drie flinke kerels zoals dat heet, en we hadden het eeuwige leven zo te zien. Maar twee moesten er dood en ik geloof omdat ze met mij bevriend waren. De een verdronk, de ander zat opeens helemaal onder de gezwellen, ook organen kunnen blijkbaar plotseling krankzinnig worden. Ik lijd aan ondertemperatuur, de kacheltjes in mijn wereld zijn gedoofd Ma en dat is goed, ik ga de grote lijn zien want herinneren is op jezelf neerzien als God zelf. Ik moet blijkbaar een kille wijze worden. Jij vond het leven een ziekte, maar ik zeg je, als je de tekenen verstaat kun je ervan genezen; mijn vrienden, mijn moeder die op kerstmis stierf, nee, één dag voor kerstmis - wie zal de hogere regie ontkennen
| |
| |
-, het zijn allemaal leerzame voorvallen. Ik wandel veel, maar ik wandel niet graag, ik wandel om gewandeld te hebben. Zo lees ik om gelezen te hebben, rust om te kunnen werken, werk om te kunnen rusten en vaak denk ik dat ik alleen maar leef om geleefd te hebben, ontledigd te zijn en gezuiverd. Als de zon schijnt, wandel in de schaduw spreekt de Here. In mijn leven liggen veel doden, ik weet het, het is alsof ik ze zelf heb doodgemaakt. Landschappen heb ik zien verdorren onder mijn blik, waar ik van hield werd ziek en stierf, maar ik werd ook een lijkenminnaar. Ja, ik hou van de doden, die stijve bekken met die glimlach, ik hou van roerloze beelden en etalagepoppen die alles naast zich hebben neergelegd. Ze luisteren en glimlachen. Ik heb daar een zwak voor, een raar zwak. In mijn leven verscheen ik vaak voor het altaar van de tweedehands boekenmarkt, altijd op zoek naar de genade Gods en het als een bliksem inslaande woord. Geuren wezen mij de weg en daar vond ik een keer een boek over gerechtelijke geneeskunde, een panokticum van het roerloze verwijt. Ik noemde dat mijn “doodplaten”. Mensen in alle stadia van verrotting, gehangenen met een dun straaltje bloed uit de neus, het hoofd keurend schuin en luisterend. Reeksen mensen op houten tafels met af en opengesneden keel, in elkaar geranselde schedels, gewurgden, waaronder de liefste smoeltjes, met het schuim uit mond en neus, een klein jongetje, gestikt in een kist en tot het uiterste in elkaar gedraaid, het heelal op slot, dacht ik, alles donker en dan maar gillen om de moeder tot de
| |
| |
adem op is. Een ander kereltje, gespietst op een ijzeren paal toen ie spelend uit het raam viel, van zijn dijbeen tot zijn schedel waar de punt bovenuit stak als bij de helm van een ulaan en hij staarde voor zich uit alsof hij jarig was. Er waren mensen uit zee, de ogen uitgekeken, opgepompt als ballonnen en met raadselachtige gezichten nog aan hun ontvleesde schedels. Dat was mijn brevier. Bij God... ik slurpte al die gezichten in mij op, ik boog mij er overheen tot op een paar centimeter afstand, murmelend als een Arabier. Ik warmde mij aan dat koude vuur, arme, arme sodemieters, erwten in mijn schoenen... tot de tranen me in de ogen stonden. Arme donders, wat een pijn, wat een ellende, wat een gestik en gewurg om eindelijk weg te komen.’
Ma glimlachte wonderlijk scheef ‘bid jij wel eens?’
‘Gesterkt door mijn brevier’ zei Vogelaar ‘ja, verwarmd van binnen, wandelde ik als een gesmoltene rond en aanzag de wereld, mijn wereld. Ik zag een visboer die zijn mes zette op de nek van een poon of een kabeljauw, weet ik veel. Het mes kerfde en de bek van dat beest sperde wijd open. Ik keek naar die rukkende en trekkende handen en dacht “Jezus, houd dat dan nooit op, dat gemartel.” Verwarmd ja, geloof me Ma, het beste in de mens wil dood, het slechtste in hem wil leven. Plezier is schuld, God is geen schone zaak, verdomd niet. Het is een vuile bezigheid die weg naar God, een ploeter en een strompeltocht. Ik weet het, het is in al mijn vezels neergelegd, God en ik, Ik en god, wij zijn naijverig op elkaar, de spelregels zijn hard en daarbuiten is geen be- | |
| |
loning en ik wil er altijd om getroost worden. Wanneer ik dat bij elkaar veeg, wordt het maar één woord en dat is moeder... Streel mijn hoofd Ma, mijn lief oud zeilschip... toe, ik heb mijn moment van zwakte.’
Ma streelde zijn nek, zijn wang, maar haar handen waren er met de gedachten niet bij ‘zo had Puck ook gepraat’ zuchtte ze ‘niets hield hij voor zijn moeder verborgen. Waarom heeft het toch zo moeten zijn. Jij mag niet oud worden Ma, zei hij altijd, beloof je me dat je niet oud zult worden. Nou ziet hij me steeds ouder worden, een oud karkas in een oud krakend hotel. We kraken om het hardst. Vind jij mij oud?’
‘Er zijn geen lieve woorden voor moeders’ antwoordde Vogelaar ‘ik noemde mijn moeder altijd lieve drol.’
‘Hield je van haar?’
‘Dat kun je wel zeggen, maar als je er over nadenkt, dan kijkje in een zwart gat. Ik vraag me wel eens af of ik haar achterna gesprongen zou zijn als ze overboord was gevallen, in een stormzee of zo. Ik weet het niet. Met mijn moeder zou ik zeker gezonken zijn.’
‘En van Puck?’
‘Puck was een aimabele klootzak’ zei Vogelaar teder. ‘Er zijn wel goede woorden voor vrienden.’ Hij ging rechtop zitten ‘dat ik me bij hem nooit verveelde, geeft hem recht op een stoel in de hemel, een mooi wit huis en een officierenpet.’
Ma legde de handen in de schoot, ze leken zwaar en moe. Haar rug zakte langzaam krom, haar mond plotseling een streep.
| |
| |
‘Praten kon hij niet’ ging Vogelaar verder, luisteren wel, begrijpen weinig. Hij streelde haar warme rug die glad was met hier en daar een puistje ‘maar als hij door het huis of door de kamer stommelde dan maakte hij alleen maar geruststellende geluiden. Hij had gespaard moeten blijven voor mij.’
‘Jij hebt veel van je moeder’ zei Ma ‘heel veel; hetzelfde gezicht, dezelfde ogen.’
‘Ze stierf met kerstmis’ trachtte Vogelaar haar te sussen. Hij vertrouwde die handen niet die langzaam en traag met elkaar begonnen te vechten in haar schoot. Hij voelde de zinnen tussen hen in hangen.
‘Ze was altijd sterk opgemaakt’ zei Ma ‘veel te sterk, vooral de mond. Alles zat aan de buitenkant. Ik zei wel eens Rie... Rie...’
‘Daar had ik vaak genoeg de pest over in’ zei Vogelaar haastig ‘“mens” zei ik dan, “mens, wieg toch niet zo met je gat.”’
‘Alles aan de buitenkant... waar jullie taartjes hadden, daar hadden wij een kaakje.’
Vogelaar snoof ‘nou ja, snoep is geest, vraag het die Ferwerda.’
‘Dat is een ouwe viezerik, maar je moeder was er niet vrij van. Je moet het me niet kwalijk nemen dat ik dat zo zeg, maar ze was er niet vrij van.’
‘Jij snoept ook.’
‘Maar ik maak me niet op en ik stapelde mijn huis niet zo vol meubelen van dooie mensen dat het licht er niet eens meer bij kon.’
| |
| |
‘Jij vond het een rotmens, dat bedoel je zeker?’
Ma legde haar zware arm om zijn nek en trok zijn hoofd aan haar borst. Hij hoorde haar hart snel kloppen, boem tjuk... boem tjuk... Dit is de oertroost, dacht hij, zijn hoofd verder wroetend naar haar schoot. Voelhorens staken uit zijn schedel. Als kind had hij vroeger gebeden ‘Heer, als ik ooit in mijn leven wat kwaads zal zeggen over mijn moeder, ik zal het niet menen, ik zal het niet menen.’
Hij hoorde het schuiven en schuren van haar kleren. De warmte drong tot diep in zijn onderlichaam, zijn lid schoof in een gans, een merrie, een boomholte, een vrouw. Rotmens, zong het in zijn oren, rotmens. Een wiegelied waarin twee moeders wiegden om één schoot. In de blauwe schemer dreven zwarte vlekken en helgekleurde stukjes kruisiging.
|
|