Het godgeklaagde feest
(1967)–Willem Brakman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 78]
| |
een deurspleet, het andere scheen vrij uit in de gang door een half openstaande deur. Hij koos het meest waterige schijnsel, stak zijn hoofd om de deur en riep daar een zwart vrouwtje op; Indisch, hoge jukbeenderen, gitzwart opgestoken haar. Uit gebukte houding kwam ze overeind met grote verschrikte ogen. In de hand hield ze een schaaltje met kaantjes. Op de vloer tegen de plint lagen ook kaantjes. ‘Het is míjn kamer’ zei het vrouwtje ‘ik kan hier doen wat ik wil.’ ‘Zeker’ zei Vogelaar. Hij sloot de deur en klopte aan de andere. Het bleef stil. Ten slotte deed hij voorzichtig de deur open. Ma stond voor de spiegel, maar zover er van af dat hij haar spiegelbeeld niet kon zien. Zichzelf zag hij wel en Ma moest hem ook zien, zijn bleke hoofd als een knobbel aan de deurrand. Ze was naakt tot op het middel, overal in de kamer lagen stukken ondergoed; roze en wit, sommige glimmend, andere weer dof of met zachte intiemere glans. Zo mooi was een dag; iemand stapte uit een station, een man als ieder ander, even later stond hij hier bij Ma zonder peplos. Hij zag zichzelf aan het andere eind van de verdubbelde kamer, meer zichtbaar geworden nu met een in de schrik smaller geworden gezicht en hij vroeg zich af wat hij daar zou gaan doen. Hij kon misschien nog besmuikt wegsluipen daar, de gang in met zacht fladderende handen als om zijn gewicht te verminderen of zijn voetstappen bij elkaar te vegen. Spoorloos verdwijnen in een nacht vol rode puntjes. Maar hij bleef, hij wist niet wat hij daar in de verte zou worden wanneer Ma hem betrap- | |
[pagina 79]
| |
te, maar iets trof hem daar in die andere kamer als onvermijdelijk in dit feest dat zich achteruit ontwikkelde. Van seconde tot seconde wist hij niet wat er zou gaan gebeuren, maar bij iedere beweging die Ma maakte in het eigen ritueel ging hij meer bestaan, werd hij zwaarder. Misschien zou ze straks nog huiselijk gaan rommelen in een laadje en zeggen ‘kijk eens... ik heb nog wat voor je.’ Voorlopig tikte ze poeder uit een busje in de palm van haar grote hand, met kwieke bewegingen die zich voortplantten van de trillende bovenarm naar de schouder en de rechte rug der atheneën. Aan weerszijden van haar wervelkolom stonden de spieren als de pilaren van een tempelingang en hij voelde duidelijk zijn voeten, zijn kleine tenen, de hof om zijn navel, zijn tong. Hij zag de grote hand hals, nek en de grote borsten wrijven die krijtwit werden en glansden als werden zij verzilverd terwijl hij een kruintje kreeg, een onderlip, een neus, een zwellend geslacht en grote handen. Ma in de heksenzalf... on her white breast a sparkling cross she wore, that Jews might kiss and infidels adore... Romantic poetry. Straks stortte hij krakend door de vloer, splinters in zijn haar, geschramde flanken, bloedend tussen de borden op tafel daar beneden. Wat zou dat kind zeggen? Ik heb geen eetlust? Hij zag zich gewond op tafel liggen, de kalk nog nabrokkelend op zijn hoofd die het bloed dadelijk zou opzuigen. Boven in het huis hoorde hij zacht, beverig gezang, stille nacht... stille nacht... traag en slijmerig. | |
[pagina 80]
| |
‘Heilige nacht’ vulde hij met snel prevelende lippen aan, starend en luisterend. Een tokkend gelach volgde, gestommel, redt het kind... Hij fronste, hoeveel gasten schuilden hier nog in zijn hoofd? Buiten werd gefloten. Toen Ma wilde merken dat ze werd bekeken, gleed er een lachje over haar gezicht. ‘Ach’ zei ze zacht, het klonk teder. Ze bewreef zich nu veel langzamer terwijl ze hem in de spiegel aanstaarde en al wrijvend nam ze hem in haar gedachten op. De tepels van haar borsten hadden grote donkere hoven, bijna zwart en meer dan rijksdaalder groot. Buiten werd weer gefloten, zeer veraf nu. Het gefluit trok een dun wit streepje door de kamer. Misschien wist men daar alles en markeerde het verloop met noodsignalen. ‘Ik ben de mand vergeten voor de oude man’ zei Vogelaar. Zijn stem klonk mat en vlak, het was de enige stem die mogelijk was en voorzichtig met de situatie omging. Hij zag Ma traag en berustend, een beetje theatraal bijna, een b.h. aandoen, wat voorover gebukt en even rillend met de rug. ‘Ik heb jeuk’ zei ze ‘dat komt omdat ik marsepein heb gegeten, daar krijg ik altijd jeuk van. Toch kan ik er niet van afblijven.’ Vogelaar zweeg. ‘Ik dacht, ik zet me even in de talk.’ Haar handen worstelden op haar rug met een haakje. Jezus, Jezus, Jezus klonk het van boven, daarna een wat | |
[pagina 81]
| |
jankerig geluid als van een ziel in nood. Iemand stampte flink heen en weer. Een kerstspel? Al aan Herodes toe? ‘Help mij eens met dat verdomde haakje.’ ‘Daar gaan we’ dacht Vogelaar die zonder moeite het haakje sloot ‘ik kan hier niets aan doen.’ Eigenlijk drukte ze hem niet aan haar borst, ze liet haar armen in een moedeloos gebaar op zijn schouders rusten. De zwaarte drukte hem naar haar toe, zijn wang tegen de harde kartonnen borsten. Zijn hoofd draaide zodat het ademen werd bemoeilijkt. Langs haar heen keek hij de kamer in; een open bonbondoos met rechtop staand papieren randje als een wit kraagje zonder hoofd, een bijbel met zilveren slot, donker en gebogen aan de hoeken. Om alles hing de zoete verse geur van zeep. De hemel was donker en vol sneeuw. Ging het wel goed met Ma? Op een tafeltje ontwaarde hij een aantal medicijnflesjes. Een zacht en intiem licht hing binnen de wanden en om de dingen. Hij voelde zich veranderen, zachter en vreugdevoller worden en zo ontspannen alsof band na band werd losgemaakt. ‘Er komt talk aan mijn pak’ dacht hij ‘op mijn broek, mijn hemd, oneindig veel krijtwitte schilfertjes, hartvormig onder een microscoop. Hoe krijg ik dat er weer af.’ Ma voelde koud aan, een stenen beeld gelijk, hij hoopte maar dat ze weer zou gaan bewegen. Hij snuffelde; tamarinde, laurier en rode eik. Van beneden klonk aarzelende, zoekende muziek, stap voor stap ging de nacht verder. Geluidloos wrong Ma zich uit de ring van haar onderrok als tilde zij zich uit de zachtroze gekrulde | |
[pagina 82]
| |
baren omhoog met twee vastbesloten en hoekig uitstaande duimen. Met haar grote mannelijke handen duwde ze de laatste windselen naar beneden, schoof zich veelbelovend uit haar foedraal, stroopte zich als een haas tot de tenen. Onafzienbare blote gebieden kwamen vrij en hij voelde zijn hoofd en borst zweven in het firmament, tussen de sterren en de ver zingende stemmen. Uit de lucht plukte ze een ragfijn gazen sjerpje en liet dat van de hand waaien die ze koket op schouderhoogte hield, de ronde armen van zilver. Vogelaar zag de indrukken die de kousebanden halverweg de dijbenen hadden achtergelaten, de overal iets te mollige rondingen, de contouren van streperig pastel. Grote goedige vrouw hem zo te belonen. De meeste boeken die hij vroeger uit de leeszaal haalde en mee naar huis nam met schuldig omhoog getrokken schouders, Da Vinci maar vooral Rubens, waren in het onleesbare Frans of Italiaans. Sommige boeken hadden zelfs zachtroze drukletters alsof de zaken allemaal fluisterend werden verteld. Een ondoordringbare kwellende taalbrij, maar weinig door anderen opgevraagd gezien de schaarse stempels voorin op het schutblad. Maar zij bevatten de Venussen, de Afrodites, de nymfen, de vrouwen waar iets mee was en de maagden. Hij bladerde zich die onbegrijpelijke wereld binnen onder de tafel, op het pluche kleed, achter de pluche stoelen en achter de bank, en zo vaak werden de platen in de schemer bekeken, dat ze ten slotte door de schemer werden opgeroepen. Grote vrouwen, oermoeders in dat | |
[pagina 83]
| |
laatste licht voor dat het duister van de hoeken begon. Door het blijkbaar onvermijdelijke bijbelse formaat van de boeken, maar vooral ook door de indringende geuren, hadden die vrouwen met de dood te maken daar immers allen die op de bijbelse bladen naakt waren, werden gestenigd, gekloofd, gespietst, gekruisigd of in barre oorden tot op het skelet verhongerden. Maar als naakten waren ze ook hecht verbonden met de overdadige klerenrijkdom van het gewijde, de in kolkende en wapperende gewaden gehulde heilige figuren. Voor zijn ogen kleedde het heilige zich uit, vertoonde zich in alles wat de pastelzachte, hemelse gelaten al hadden doen vermoeden; navels als bloemkelken, welvende streelbuiken, welkende, donszachte dijen, borsten als bleke manen en bovenaards ronde armen waar de warmte en het hemelse licht van afsloeg. Maar het was een wereld die, als onder een groot gevaar, verstarde en verstilde; de gazen baniertjes, de golfjes, onmogelijke houdingen op maar een paar tenen of zwaarteloze koprollen tussen de wolken, alles bevroor en stolde in schrik. Hij voelde zich met schaamte bekeken, zijn schedeldak werd gelicht. Alles verstrakte en keek naar het punt waar hij met bolle, hongerige ogen, op zijn knieën in een wereld staarde waar hij niet mocht zijn. Het was een wereld van kachelwarmte, een zuigende halfslaap, van verdroomd staren in het bad naar het water dat zonnig klotste tussen zijn benen en waar de vreemde schaamharen golfden als zeewier. Na een periode van onverschilligheid, verschoof het ri- | |
[pagina 84]
| |
tueel. Op de tweedehands boekenmarkt kocht hij boeken waaruit dezelfde geur opsteeg; natuurkunde en plantkunde. Totaal afgeleefde en uitgebleekte kaften waarbinnen de vergeelde gladde bladen met bruine rand. Een tot op het bot verschraalde wereld van formules, voetnoten, ijl getekende instrumenten in kil winters licht en bloemen in doorsnee. Monotoon lispelende tekst omvatte de tekeningen van de meeldraden, de stampers en de knollen die tot in het hart met de pen waren opengemaakt. Het was even duister als het Italiaans, maar hij las en herlas de smalle kolommen met hun onbegrijpelijk staccato of de brede blokken die nergens houvast boden. Als verklaring gaf hij op dat hij een geleerde wilde worden en dat wilde hij ook, maar hij telde de minuten, voelde hoe de tijd hem samendrukte en vocht tegen het verlangen om er in één ruk mee op te houden, maar hoe langer hij volhield, des te schoner voelde hij zich. Vooral wanneer hij versteend en koud was, of honger had voelde hij zich zuiverder worden, in waarde toenemen en gelukkiger. Zo betaalde hij met taken zijn dagen en leefde in een wereld die, als een verre troost, een merkwaardig voorlopig karakter aan ging nemen. Een wereld die hij minder kwetsbaar kon bekijken, die net in evenwicht werd gehouden door zijn oefeningen. Een tikje geel en verschoten misschien, maar waarin alles bewoog en met elkaar te maken had als op de dorre bladen en waarin hij zich op een bijna gelukkige manier verveelde. Ma wilde alles wel doen en met grote toegevendheid | |
[pagina 85]
| |
nam ze standen in; in het Frans en in het roze Italiaans, met en zonder sjaaltje, rijzend uit de puntige zwarte schoenen als uit zwarte schelpen der zee en de kuise Suzanna spelend met een kuise fladderhand tussen de benen. Ze schokte van de ene stand in de andere en liet de wereld stuiptrekkend verder wentelen. Toen Ma hem losliet zette hij zich werktuigelijk op het bed. Een onbegrijpelijk zacht bed was het, een wolk die maar niet op wilde houden met doorzakken. Hij zat ergens waar hij niet hoorde en daarom mocht hij veel verwachten. Ma vond het goed, ze was niet op hem afgesprongen met uit elkaar spattendeogen, Vogelaar... goor zwijn, ga heen... maar had hem ontvangen in haar verdriet waarin veel soorten ondergoed in grote maten. De tijd ging hier langzaam voelde hij, als een laag stroop vloeide ze in de ruimte terug, een dikke, amberkleurige naar papier riekende stroop. Tevreden zat hij op de rand van het bed, op de genopte sprei en met een heilig diep doorgloeid gevoel in zijn billen. Kerstfeest, dat was het feest van de geboorte, de moederschoot. Een embryonale wereld van de boreling die een bol en geweldig voorhoofd de wereld in liet groeien, diep verzonken in zichzelf. Het bed piepte even, Ma zette zich. Hij hing opeens een beetje uit zijn evenwicht, maar daarna zaten ze ook met z'n tweeën. Binnen warm, buiten koud. Buiten in het blauwe ijs stond Ferwerda met een klein zwart lulletje van de kou. Alles onbelangrijk. Vergeleken met de beelden die hij hier in zijn hoofd droeg was | |
[pagina 86]
| |
de wereld daarbuiten grijs en somber als onder een zonne-eclips, when the light has vanished, and the shades of night steal o'er the ruins grey... Romantic poetry. De salonklanken van beneden dwarrelden nog door de kamer. In de hoek achter de philodendron stegen de tonen omhoog, sprongen op elkaars rug, gleden van elkaar af. De verwarde muziek trok behaaglijk aan zijn gedachten. Ma at een bonbon, nu en dan smakte ze behaaglijk, maar haar gezicht werd er niet minder verdrietig om. ‘Hier pak ook een blommige’ zei ze en hield hem de doos voor. De bonbon had een zilverpapiertje met zwarte bloemetjes. Hij schoof hem voorzichting in de mond en draaide het papiertje tot een stijf hard bolletje. Straks zou hij dat, wanneer Ma niet keek, de kamer inmikken. ‘Puck is al zo lang dood’ zei Ma met zuiggeluiden ‘ik ben het vergeten hoe het voelt iemand in mijn armen te hebben. Soms vrees ik dat ik nooit een zoon heb gehad, alleen er naar verlangd. Ik probeer het me dan goed te herinneren, ik zoek een aquarium op als vroeger en hou mijn adem in tot de vlekken en de vissen voor mijn ogen dansen. Je bent in mij verdronken jongen, denk ik dan, ik vergeet je niet, ik laat je niet in de steek. Vind je mij een dwaze oude vrouw?’ ‘Ik vind je niet dwaas Ma’ antwoordde Vogelaar. ‘Ik zette hem voor op mijn fiets’ zei Ma ‘ik fietste door de duinen. Als ik verdriet wil hebben fiets ik weer door de duinen. Wanneer we de heuvel afgingen werden zijn | |
[pagina 87]
| |
handjes wit om het stuur. Hij is dood, mijn jongen en ik heb hem lang zien sterven. Opeens wil zo'n kereltje niet meer voor op de fiets, of van school gehaald en dan dacht ik “hij is ziek, mijn vogeltje, het gaat slecht met hem.” En het is ook een ziekte, een ziekte die leven heet. Weer even later wil ie ook niet meer geknuffeld worden. O, ik pakte hem soms beet, frummelde hem in elkaar en riep dan “moederdier besnuffelt haar jong... moederdier besnuffelt haar jong”... Het is als met een ziekte, je lijdt er onder en het gaat maar door; lange broek, harde knieën, adamsappel, briljantine, scheerzeep en ten slotte meiden. Dat is nog het ergste... dan wordt de geest ook nog aangetast... dat gekit en gekoer... Met mijn liefste glimlach heb ik ze gehaat, die sletten, die verstokte hoeren... Ik bracht ze thee met koekjes, er ging dan een hoeraatje op en ik dacht “wordt er kaal van kreng, stik er in, krijg er de cholera van...” maar dat was niet goed, ik heb er spijt van, ik ben er voor gestraft. Die Magda is een lief kind, Puck zou er van gehouden hebben.’ ‘Ze is ziek’ zei Vogelaar. ‘O hij was zo proper op zichzelf.’ ‘Je verveelde je nooit bij hem, dat is zeker’ zei Vogelaar. Ma zweeg en begon zacht te wiegen. ‘Wie wás toch dat meisje dat overschaduwd werd door die wolk’ soesde Vogelaar hardop ‘het leek wel de lucht boven een fabrieksstad waar ze onder bezweek. Een deel van die wolk had de vorm van een hand. Ik zou het eens aan een fabrieksmeisje kunnen vragen.’ ‘Magda werkt in een atelier’ zei Ma ‘maar zij zal het niet | |
[pagina 88]
| |
weten, de ziel. Het is een lief kind, vroeger had ik ze genoeg over de vloer, Puck moest ze van zich afslaan als vliegen. Hier probeer deze eens, daar zit marsepein in, die lust ik niet meer. Maar ze is wat ziek, ze is hier om aan te sterken, de bleekscheet. Die dokters vandaag de dag, zijn nog niet veel wijzer geworden, al heb ik in het dorp hier een knulletje dat een schat van een mannetje is. Hij zit maar te knikken alsof ie alles begrijpt en hij bloost al als ik mijn pink laat zien. Maar hij is de enige die ik ken die nog eens zegt “ik weet het niet”. Dan wrijf ik hem over zijn bol, “joh,” zeg ik dan, “doe niet zo rot, het is gewoon mijn gal, geef me nou maar een stroopje, geen pillen of zetpillen maar gewoon een stroopje.” Een leuk knulletje, hij is erg lief voor me. Nee, om te zeggen “ik weet het niet” is blijkbaar te gek en te veel gevraagd voor de meesten. Dan is het 't bloed en al die dingen meer, maar in werkelijkheid zijn het donkere wezens die ons ziek maken, iets uit de grond; dampen, schaduwen. Geloof me, ze hebben heel wat mensen in gestichten gestopt die eigenlijk voor God moesten werken. Dat zijn mensen van God, die voelen het kwaad waar het zit. Zo zie ik dat. Ze is hier om aan te sterken, ze moet eens in beweging komen, uitwaaien in de boslucht.’ ‘Ik hou wel van fabrieksmeiden’ zei Vogelaar kouwend en pruimend ‘ze maken zich altijd zo moedig op en dan daalt al dat stof er overheen, dat geeft ze iets tragisch met die vuile vingers, afgebrokkelde rode nagels en doorgelopen ogen.’ | |
[pagina 89]
| |
‘Heel zacht is ze’ ging Ma verder ‘Puck hield van zachte meisjes. Kies jij je dochter maar voor me uit Ma, zei hij altijd. Ze had vroeger een plaatje boven haar bed heeft ze me verteld; een meisje met een kapotte pop. Love is blind, stond er onder en dat vond ze allemaal heel akelig, want ze dacht dat “Love” een naam was en dat het kind op die plaat blind was. Zo iets is waard om weer beter te worden, zeg ik maar. Maar dat doktertje van me zegt dat er iets met haar bloed niet goed is.’ Ze zweeg en knipte een paar maal nadenkend met de vingers, daarna schudde ze het hoofd en begon weer zachtjes te wiegen. Vogelaar leunde ver achterover en keek naar het grote gezicht boven hem, de rug van de neus stond op de bovenlip als de pijl op een boog. Hij legde zijn hoofd voorzichtig tegen haar arm. De zoldering schommelde zachtjes, green gravel, green gravel... the grass is so green... the fairest young lady, that ever was seen... Romantic poetry. Ma wiegde en neuriede. Haar stem zweefde als sneeuwvlokken op hem neer. Haar ogen hadden een warme gloed die hem echter belette zijn benen en billen geheel te ontspannen. Het waren de ogen van een soldatenmoeder, donker en doorzichtig. Ze hadden ook iets oranjeachtigs als van ossen. Uit het hoofd van Ma keek Puck hem aan, die zat daar als een rat achter het behang en deed iets met haar ogen als hij haar aanraakte. Nooit zou hij haar helemaal kunnen vertrouwen. Hij luisterde naar het neuriën, die weeklacht die heen en weer golfde als alles op deze wereld; de adem door de neus, de eigen | |
[pagina 90]
| |
en de andere borst. Ma neuriede, neuriën maakt het kind ouder. Ze knikte en zong, kreunde en steunde. Een soort bidden was het, een bidden op heel lage trap. Nu en dan smakte ze even, verdriet en chocola, stem en adem werden een. Ze neuriede een Puckje de wieg in en de wieg weer uit, Puck, dravend met één been op de stoeprand, Puck met een kapotte step, een open knie, en zoals ze het nu zag, altijd en altijd op weg naar die zee... Ze neuriede hem de kleuterschool door met zijn kromme beentjes en vetricheltjes boven de knie, de lagere school binnen, de marine in, de onderzeeboot op... Hij voelde hoe haar handen nu begonnen te bewegen, hem streelden; zijn schouders, zijn borst en zelfs zijn wangen, wat een rasperig geluid maakte. Waar zou ze nu zijn, of liever, wie zou hij nu zijn in haar schoot? Hij voelde zich terugzakken in de leegte, toegevend aan de verleiding oeverloos in steeds vreemder brokstukken uiteen te vallen. Traagheid en slaperigheid benevelden zijn geest, terwijl zijn zinnen zich verdiepten in het neuriën en de strelingen. Ma had mondhoeken die naar haar oren wezen en dat was mooi. Ze zong, lachte een beetje en had verdriet op haar gemakje. Ze maakte een zoon in haar schoot, een zoon werd hij, een Puckje. Een zoon zonder vader. Onbevlekt ontving ze en gewerd Vogelaar. Ferwerda en de veldwachter hadden een licht gezien in de duisternis en waren naderbij gestroomd met offergaven. Waaraan denkt een zoon die geboren wordt? Die denkt aan zijn moeder, die voelt zijn moeder, eet, drinkt, streelt zijn moeder. Hij grijpt | |
[pagina 91]
| |
en trappelt in zijn moeder, poept in zijn moeder van angst en vreugde. Hij ademt haar en geen vader te bekennen. Warm als een bed is de grote moeder en de grote vader is een holle stal. Zijn gedachten dreven voorbij als de schaduwen van wolken over een lage wijde vlakte. Dat kwam door het neuriën. Ma, door Themistocles opgerakeld tussen de Perzerschutt, beroemd om haar rechte ribcarbonaden en haar archaïsche glimlach, bevrucht door eeuwen duisternis en alles wat daarin beeld, brok en gruis was, baarde hem. Het ging er maar om te weten wat ze baarde, wie hij was. Brandden de parabelen en de Arameese orakelen al op zijn lippen? knarsten de stenen van Judea al door zijn brein? had hij al pijnen in zijn handpalmen? hoorde hij niet het lawaai van de herberg, vol brakend gelach en brekend aardewerk. Werd hij hier niet uit de tijd zelf, dat grote neuriën geboren? |
|