nuslicht van het lampje boven de deur. Ferwerda artistiek met een witte sjaal om de hals, zwarte hoed met brede rand opvallend scheef. Hij droeg geen bril. De dwarsgestreepte stond er niet van harte naast, hoog in de schouders, stampend van ongeduld en kou hoewel beschermd door zijn trui van superwol en gewend aan kou en duisternis van de zee.
‘Zullen we?’ vroeg hij lusteloos.
Ze begonnen woordeloos te lopen, voor hen uit gaapte het zwarte gat waar het pad in het bos verdween. Om hen heen hing de lucht van een aardappelkelder.
‘Wie heeft de mand’ vroeg hij humeurig en met een stem die droog en vlak klonk als sprak hij dicht tegen een muur. ‘Welke mand’ klonk het welhaast onvermijdelijk.
‘Godverdomme’ riep Vogelaar ‘het lijkt wel of ik tot aan mijn knieën in de stroop loop te waden’ het korfje natuurlijk, dát korfje, met een fles wijn, het hompje zoete kaas, een weinig melk en twee kwartjes voor de eieren.’
‘Zullen we dan maar teruggaan?’ stelde de heer Ferwerda voor ‘drinken we nog een borrel, al die flauwe kul, morgen is er nog een dag.’
‘Om de verdommenis niet’ zei Vogelaar verontwaardigd ‘bang voor het donker zeker... wacht hier maar rustig dan ga ik het wel halen.’
‘Ma is boven’ bromde Ferwerda omhoog wijzend met een schemerige arm ‘kijk.’
Boven de eetzaal was een venster verlicht en hoog daar boven was ook het kleine dakvenstertje weer met zijn vreemd heimwee. Vogelaar ging weer naar binnen in de