| |
[VIII]
‘Een wonder’ herhaalde Ma.
‘Ik herinner mij’ zei Vogelaar ‘dat ik eens door een dierentuin heb gewandeld. Er stond een klein meisje aan het hek naar een neushoorn te kijken. Er waren geen andere mensen in de buurt, dat is heel zeldzaam. Ik zag het een tijdje met milde glimlach aan, stapte toen naar voren en wees met de punt van mijn stok naar de huid van die neushoorn. Het was een geweldig brok pachyderm, een gebergte. “Kijk eens,” zei ik, “is dat geen dikke huid? Die is wel zo dik als mijn hand, vol barsten en modderkorsten, zie je wel?” Ze volgde met aandacht de punt van mijn stok maar plotseling wees ik haar op het oog van het beest. Een verrassend, glashelder en pienter bubbeltje in die woestijn van grauwe klei. “Is dat niet prachtig,” vroeg ik, “dat is nou een wonder. Onthou het maar goed, daar blijft de natuur niet langer stom, stomp en blind maar schiet opeens boven zichzelf uit. Nou...?” Ze draafde weg en riep over haar schouder “vieze man... vieze man...”’ De heer Ferwerda liet een glansje op zijn gezicht verschijnen als werd hem door Ma de vreugde bevolen. Hij wreef zich kneukelend in de handen en zei zangerig ‘en toen... en toen drukte de dominee zijn sigarepeuk uit in het oog van zijn catechisante.’
‘We zouden iets moeten doen’ opperde Vogelaar ‘iets kerstmisachtigs.’
| |
| |
‘Vóór het eten nog’ vroeg Ma.
‘Wat is kerstmisachtig, vieze man’ informeerde de heer Ferwerda.
Vogelaar haalde de schouders op.
‘Laten we dan gewoon aan tafel gaan’ stelde Ferwerda voor.
De geluiden begonnen weer, kleine krakende netwerkjes in de kamer.
‘De afstelknop verdomt het’ klaagde de dwarsgestreepte.
‘We zouden een kleed over een of ander paard kunnen gooien’ zei Vogelaar ‘zo'n beest dat ergens staat te sterven van de kou met van die lieve vergevingsgezinde ogen.’
‘Ik weet wel een paard te staan’ zei Ferwerda ‘hier vlak bij, in een dierentuin.’
‘Toen ik hier naar toekwam’ zei Vogelaar ‘zag ik aan de kant van de weg een eenvoudige daglonerswoning.’
‘Puikebest’ kwam de stem van Ma droevig en verstild.
‘Nee, nee’ wierp Ferwerda tegen ‘dat is van de weg af niet te zien.’
‘Tjerne dan.’
‘Kan ook niet.’
‘Budde soms, of het Leperkoentje?’
‘'t Zal Tobias geweest zijn’ stelde Ferwerda vast ‘daar woont namelijk een eenvoudige dagloner: oud, mager, ademt nog zonder bril, een stem als een vioolstreek vlak achter de kam, jammerlijk gebit. Een echt kerstpaard nu ik er over nadenk.’
| |
| |
Nun seh ich wohl warum so dunkle Flammen... zong een snel verdwijnende stem. Het was alsof iemand in het water wegzonk.
‘Ik ken die vrouw wel’ glimlachte Ma ‘ze zeggen dat ze kippen ziek kan maken.’
‘Die kunnen we dan maar beter uit de weg blijven’ vond Ferwerda.
‘Laten we gaan kijken’ zei Vogelaar.
‘Als ze je ziet is het met je gedaan’ zei Ferwerda.
Vogelaar stond op ‘wie gaat er mee?’
Een moment, de enige in het vertrek die stond, zag hij opeens hoe allen daar zaten. Achter in het vertrek, in schemer en schaduw lag het vergeten meisje dat nog niet had gesproken. Dat kon niet, hij kon het nachtelijke pad niet op zonder te bestaan in dat ongetwijfeld lieflijke hoofd.
Hij liep naar achteren en zette zich naast haar in een stoel, al sprekend terwijl hij haar nog nauwlettend bekeek. ‘Dat is nou ook pech, ziek op kerstmis.’
Hij hoorde het zichzelf zeggen, voelde zijn tong, zijn wangen bewegen alsof ze niet meer van hem waren, zich vertrouwelijk voorover buigen, een hand uitstrekken... Op weg naar haar toe was hij langs de dwarsgestreepte gelopen die blijkbaar de oorlog aan de stilte had verklaard en de knoppen geen moment met rust liet. Hij had een brede rug, naar onderen smal toelopend in twee welvingen en grote gespierde handen met veel knokkels. Door het nimmer aflatende kosmische geknetter en gekraak waren die handen voortdurend aanwezig.
| |
| |
Hij liep in het ziekenhuis in militair uniform, dat gaf soms voordelen, maar meestal niet. Meestal was je een proleet in al dat stoffige groen, een klonterig wezen, even nadrukkelijk aanwezig als onhuiselijk buitengesloten, zoals een galeiboef die iemand varen moest van koninklijke bloede. Ziekenhuizen riepen dat op, één zuster die een bevroren blik liet strijken over de krijgsman die nog rook naar het veld en zijn zelfvertrouwen zakte weg alsof er takjes heide uit zijn gulp staken of vanonder zijn baretje met vettige leeren rand. Hij wapende zich er tegen met kwieke tred en jolige toon, iemand die de hindernissen snel wilde nemen, maar dat maakte nog kwetsbaarder. Zusters hadden dat door, ze wachtten even, dat vervloekte, eeuwigdurende even en gaven dan koeltjes antwoord.
‘Waar is die zuurstoftent zuster?’ Wist hij veel van een zuurstoftent? Meende op te roeien naar een gezellig samenzijn ergens op een daktuin, want warm was het toen wel geweest. In de gangen lagen blokken zonlicht, servies tinkelde lieflijk in de verte, overal waren de deuren gesloten achter nummers, doktoren, wit als het zonlicht liepen pratend voorbij, de handen gebarend in verfijnde bespiegelingen. Hij vond zijn zieke vriend slap en geel in de kussens onder een tentje van golvend plastic; dikke opbollende buik onder de dekens, pianospelende vingers, alles sterk vervormd. Nu en dan trof hem een blik die hem niet meer herkende, praten was onmogelijk, en dát was de zuurstoftent.
Ik kom hier niet meer, had hij gedacht, ik verdom het
| |
| |
verder, ik zit hier voor nop, en hij was ook niet weer teruggeweest.
Zijn vriend had hij teruggezien in het crematorium; speelgoedhemeltje, grasveldje, vijvertje, witte schelpenpaadjes, een krijtwitte koepel op een groene heuvel. De kist zakte, valse triste klonk uit een verborgen orgeltje. Als een zon zonk zij in de aarde. De mensen moesten niet zo op elkaar lijken. Die dwarsgestreepte die zich daar verveelde aan het heelal... Grote rode handen had die vriend gehad, veel te groot en te rood staken die aan zware polsen uit de mouwen van zijn eeuwige bruine jasjes.
Een strijd was er tussen hen geweest onder de naam van vriendschap; rode handen tegen het hoofd van een wandelaar, een lezer. Verstrooide boekenwurm contra vaardige handen en praktische geest die radio's maakten. Aan de meisjes was de beslissing. De grote handen soldeerden, hij zat aan dezelfde tafel en las. De taal van de vriend was; eindpit, eindtrap, voeding, circuit, volt, ohm, schema. Wat er achter die woorden school stelde steeds teleur.
De vriend verzorgde met zijn snoeren, versterkers en luidsprekers ook buurtfeesten.
‘Lots of fairyqueens’ heette dat toen als het feest veel beloofde. Let even op, zei de vriend en danste weg in het gewoel, de rode handen teder geheven. Hij bleef bij de toestellen die in zichzelf verdiept stonden te glanzen; prachtig afgewerkt, met strakke lijnen, maar koud, zwart, eenogig en onmenselijk. Hij kende die apparaten,
| |
| |
zacht brommende, vreemde insekten. Op de werktafel konden ze, wanneer de lampen brandden, toch nog intieme inkijkjes vertonen, maar de handen van de vriend lieten zich er niet door van de wijs brengen. Het waren abstracte ding-handen en waar ze mee bezig waren veranderde. Dat bleek. Op een keer tilde een dikke rode vinger een testikel omhoog ‘moet je zien, dat ding wordt steeds maar groter, wat zou dat kunnen zijn?’ Hij knielde neer en keek, even een machtig man. Hij zag de onderbroek wit en warm door al de onbewogen glanzende apparaten in het kamertje, hij voelde de platen aan de muur, de vreemde nerven in het tafelblad die hij alleen kende, allemaal dingen die hij opeens samen bewoonde met de vriend en daarom zag hij het al direct ernstig in. Dat was het begin geweest, zelden had hij iemand moediger en aardser zien sterven; regelend, organiserend, ordenend en schikkend zolang het nog kon. De vriend wuifde hem na achter het raam van de ziekenhuiskamer toen hij nog op mocht, maar al spoedig verliet hij het bed niet meer.
Hijzelf was toen in militaire dienst, een ernstige regiefout van de hogere machten, maar zorgvuldig gedirigeerde rijlessen zorgden toch nog voor een regelmatig contact. Terwijl hij toenam in rijvaardigheid zag hij de vriend geleidelijk aan magerder worden en geler. De vriend zag dat ook, maar volgde alles met technische blik. ‘Moet je voelen, mijn hele buik zit vol gezwellen.’ ‘Ben je gek,’ had hij geschrokken geantwoord, want voor hem broeiden gezwellen alleen in het verborgene.
| |
| |
‘Waarachtig... hier, voel maar.’ Hij had zijn stoeltje aan geschoven en zijn hand op de hobbelige buik gelegd, zijn vriendenhand van totaal andere makelij. Stel dat hij toen had kunnen zeggen ‘ik zal je genezen, ik ben je vriend, ik heb een lezershoofd, een hoofd des geestes.’ Hij had dat toen vurig gewenst, een beetje beschaamd, maar toch ook wel teleurgesteld dat God geen wonderen meer deed op de juiste momenten. Hij zou dat niet hebben kunnen nalaten. Een goeie vriend die de almacht van de handelende handen eens en voor altijd had vastgesteld, die vriend zou hij hebben ontworteld, het heelal van deze homo faber in gruizels hebben geslagen. De vriend geloofde niet in de vriendenhand, veegde hem weer van zijn buik zonder daar verder nog bij te denken. Vol nukkige bewondering was hij geweest voor al die helderheid en hardheid.
‘Bestraal mij nog een keer’ had de vriend gevraagd aan het ziekenhuis ‘maar dan zo dat ik nog een keer met vakantie kan’ en de röntgenoloog had hoofdschuddend zijn apparaten, zijn ongetwijfeld glanzende en zoemende apparaten, een paar onverantwoordelijke streepjes verder gezet. De vriend had dagen gekotst, want dat was de prijs en met bruine brandplekken op zijn geslonken buik was hij met zijn vrouw die Chrisje heette en op zijn verzoek niet was ingelicht, naar de bergen vertrokken en had daar in een ligstoel op het terras de zon zien op en onder gaan, de sneeuw gezien achter zijn vermagerde handen en glimlachend als een grijsaard zijn vrouw zien skieën op de weiden aan zijn voeten. Op de terugreis had
| |
| |
hij de piloot van het vliegtuig wél ingelicht, zijn gezicht stond borg voor de waarheid en in de cockpit had hij de aarde onder zich gezien, de lichtjes, alles ruim en hoog en de hele kosmos was vol rustige krakende mannestemmen geweest die daar voor de veiligheid zorgden. Terug in het ziekenhuis, waar hij direct weer naar zijn bed moest, was ie geler geweest dan ooit; door zijn verziekte lever en door de zon uit de bergen. Vogelaar had zich op de lippen moeten bijten om niet in een zenuwachtig gelach uit te barsten. Zo was de vriend van de handelende handen gestorven. Over het hiernamaals hadden ze het nog een keer gehad, hij in zijn uniform dat het denken sterk belemmert, de vriend in zijn pyjamajasje. ‘Ik weet het niet’ had Vogelaar gezegd ‘ik weet het verdomd niet.’ Zijn gedachten waren alweer bij de rijlessen geweest en de wachtende instructeur. De vriend had wat voor zich uitgekeken, de hand op de buik, zijn gedachten mogelijk bij het vliegtuig en de vele bakens in het heelal.
Er waren ook allerlei al te menselijke taferelen geweest daar aan dat bed; ouders en echtgenote streden op het laatst om de absolute genegenheid van de stervende die al maar moeier werd en de verlossende woorden niet meer kon spreken. Op de crematie sloeg Chrisje haar armen om zijn nek en snikte het uit ‘jij hebt hem getroost... jij wel...’ Hij was even ontroerd geweest. ‘Ik?’ en hij had gedacht ‘zo... zo, ik Vogelaar, dan besta ik nu ook in de hemel... dan weten ze daar van mij.’
De vriend zonk in de aarde, verdween op een toneeltje,
| |
| |
valse triste, nog op verzoek van de vriend zelf. Een te snelle, wat jengelende klompendans, alles op dat orgeltje, men kan tenslotte niet alles organiseren. Maar nog vaak zat Vogelaar aan dat bed, met een hoofd vol vrachtwagengeluiden van de rijles, legde de hand op de knobbelige buik van de vriend en zei met zachte, milde stem woorden waar hij het voor zichzelf maar niet over eens kon worden, maar in ieder geval onbegrijpelijk voor de vriend, en de knobbels verdwenen. De noodzakelijkheid dat er een wonder had moeten gebeuren maar dat het was uitgebleven, schrijnde keer op keer in zijn onmachtige wensdroompjes.
|
|