Het godgeklaagde feest
(1967)–Willem Brakman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 57]
| |
lendenen. Er liep veel volk tussen de kraampjes; vochtige, rode babykoppen met een sigaar er in, lelieblanke vette halzen met zwarte kroezende haartjes uit de openstaande kragen, dikke schommels met corsettenruggen, als zuilen gevuld met een trillende gele vla die er aan de bovenkant overheen bolde. Sommige van die vertebraten waren mank, na een leven van gesabbel, gesmak en gelik zakten ze door hun ruggen en heupen, zwaaiden zorgelijk kreunend over geweldige afstanden heen en weer en beletten iedereen hen te passeren. Dan viel de zon weer op; ze drukte achter de ogen en schroeide op alles wat van de menigte afviel; schillen, watjes, peukjes, stukjes vis, fonkelend slijm. De visstalletjes ademden droefheid; nevels over stranden, groene diepten, krullende golven over bleke voeten. De palingen in de kistjes stuipten nog wat om de blokjes ijs, geweldige kabeljouwen sperden hun verdrietige muil en lieten hun tong zien. ‘Berouwt, berouwt...’ schalde de stem. Hij zoog zijn longen vol vochtige vislucht en schuifelde in de richting van de stem. Het was een broodmagere man in een oude zwarte regenjas die op de versleten plekken groenig glansde. Wanneer hij zijn mond tot een zwart gat opensperde trokken alle plooien in zijn verfrommeld gezicht verticaal. Hij stond achter een stalletje zonder kap, de zon schitterde in rijen groenige flesjes. Midden op de tafel stond een zinken emmer. ‘Berouwt’ schreeuwde de man terwijl hij de flesjes nog wat ordende. ‘Berouwt.’ Hij breidde de armen uit ‘maar | |
[pagina 58]
| |
dat hoeft niet altijd, dat hoeft niet de hele dag door. Daar heeft God niks aan, al dat geknies en geknor is maar slecht voor de lever. Waar of niet mevrouwtje? Wat zegt u tegen uw man als hij thuiskomt met een gezicht van ouwe lappen en tien dagen slecht weer? U zegt “is er wat?” en wat zegt hij?... hij zegt “nee... niks...” En zo is het ook mensen, die stumper wéét ook niet wat hem mankeert, maar ik zal de sluiers eens oplichten in die hoofden van jullie. Ja... ik zal jullie helpen zowaar ik Japie van alle weken heet. Wat zie ik hier, als ik zo rondkijk? Wallen onder ogen, kale koppen, rimpels in alle voorhoofden, lijnen om iedere mond alsof ze er met een mes zijn ingezet. Geen lach te zien... wat een misère wat een knoedel verkrampte ellende. Wat is er dan toch? Vreten jullie alleen maar zuurtjes, drinken jullie alleen maar azijn? Wat lopen jullie stijf, kramp in je gat? Maar dat gaat zo niet... evenbeelden van God, tempels van Zijn Geest, daar is wat aan te doen, waarachtig wel... en ik geef jullie het recept. Luister, na jarenlange onderzoekingen in de laboratoria te Bombay heeft een groep Britse geleerden het ontdekt. Geologen staken de koppen bij elkaar, Egyptologen de hunne er tussen, duizenden onderzoekingen werden verricht, mijnen gegraven, zeeën onderzocht, sterren berekend en de aardkloot bestudeerd vanuit de ruimte. Computers rekenden het allemaal voor jullie uit, ze stonden jarenlang roodgloeiend te zoemen en floep... daar was de boodschap, de heilsboodschap. Geen beslag meer op de tong, geen kraaiepoten meer om de ogen op jullie veer- | |
[pagina 59]
| |
tiende jaar, geen bekken meer als tabakszakken, geen maagzweren meer als zeeanemonen in golven zuur. Koel heilbrengend vocht zal weer doordringen tot in alle capillairen van jullie verdorde organen. Mijne vrienden zegen de dag die jullie voor mij bracht. Mijn firma heeft mij toestemming verleent om het jullie te zeggen en mede te delen. Wat zit er in deze flesjes? Het antwoord op al die vreugdeloze blikken, balsem voor al die koppen van “morgen is deze dag ook weer voorbij”. En wat is het, wat hou ik hier in mijn hand alsof het zo maar niets was? wat fonkelt hier als een smaragd? levend water, beste mensen, echt orgineel Jordaanwater waaraan het zo broodnodige kaliumhydroxyde en magnesiumpentaan is toegevoegd. De vinger even bevochtigt op deze wijze, de huid van het voorhoofd even aangeraakt op deze manier en het lichaam ontwaakt, strekt zich en zuigt het op met gretige poriën. Geleerden hebben met geweldige apparaten het geluid daarvan kunnen vastleggen en ik zeg jullie het lijkt op het gebrul van een leeuw in de woestijn. Water, echt, orgineel, onvervalst, capillair actief gemaakt Jordaanwater. Iedere ochtend na het ontbijt een klein kruisje op het voorhoofd en er komt een nieuwe ruimte om u heen, u wordt een bewoner van een andere wereld. Dames en heren, u let op het etiket, Bethabara en Co, dat is mijn firma, u let op de sluiting want er zijn al vervalsingen in omloop en u geeft een gulden voor een flesje. Een gulden voor dit vocht der vochten komt in mijn hoofd niet op, ik laat het u voor vijfenzeventig cent, drie kwartjes. Drie kwartjes | |
[pagina 60]
| |
voor dit flesje... nee, u geeft één gulden voor de twee, dat is een voor u zelf en een voor een vriendendienst.’ De man haalde diep adem en hief bezwerend en afwerend de handen op. ‘Alleen er is nog een kleinigheid, een kleinigheid. U zult zeggen, wat nou nog? Helpt het of helpt het niet maar neemt u een goede raad van mij aan, van iemand die het goed met u meent. U meneer en u daar mevrouw en jij daar kereltje. U moet ook zelf iets doen, ja ook zelf iets doen. Ik hoor u al zeggen, aha, doe het zelf, maar dat hoeft nou ook weer niet. Doe iets, een kleinigheid, leer uzelf een onschuldige gewoonte aan. Het is niet moeilijk en ik zal zeggen wat u doen moet. U gaat voor de spiegel staan, 's ochtends is het beste, u kijkt uzelf diep in de ogen en dan zegt u “zo, gore rotzak, ijdele haan, nietswaardig stuk vreten.” Ja, ik noem nou zo maar wat, ik bedoel er niets kwaads mee, maar het gaat er om dat u eventjes ziet wat voor een gezicht daar voor u staat, dat gezicht dat u de godganselijke dag maar loopt te verontschuldigen. U moet leren het ook steeds meer te menen, even te ontspannen als het ware, u moet het zonder vooroordeel te gemoet treden en dan zal het u invallen; “de zwetser, de onaanspreekbare windbuil, het linke kereltje, de egoïstische schraper, de sluwe poepzweter, de pretentieuse wou welaar.” Iedere dag het riooltje even open en voor de stank helpt dan weer het onvolprezen water. Berouwt, berouwt en scharlakenrood wordt als witte wol. Komt vrienden, een beetje durf... het bijltje aan de wortel van de rotte boom gezet...’ | |
[pagina 61]
| |
Het leek of de man groter werd naarmate hij langer sprak. Zij haar wapperde en flakkerde in alle richtingen alsof er een wind uit zijn hoofd blies. De vissen stonken en de damp trok in dikke groene slierten over de tafel, krullen draaiend om de man en zwart bij de bochten. De man begon zachtjes te golven alsof hij weerspiegeld werd in traag kabbelend water. Alles werd steeds lichter en vloeiender, langzaam stijgend door de hitte die van de straat sloeg. Alles kringelde en zigzagde in het licht met kleine spattende regenboogjes. De man stak een vinger in de lucht alsof hij voelde waar de wind vandaan kwam en begon dom te staren. Hij begon steeds sterker te golven, het begon bij zijn voeten. Vogelaar zag de bleke stengels schuifelen en trappelen, de zwarte regenjas plooien en kronkelen alsof de man er mee worstelde. Zijn hoofd, eerst even aarzelend, volgde, uitstulpend in alle richtingen; tong uitstekend, fronsend, gekkebekketrekkend met nu en dan een hemels ooggeklap. ‘Eerlijk zijn, daar gaat het om’ riep de man ‘een beetje eerlijk. Probeer het nou toch eens. Wil ik het jullie voor doen? U ziet het dames en heren, daar loopt er al eentje weg en daar is ook al zo'n hazehart. U ziet het zelf, eerlijkheid is als een sproeiend gif. Ik verkoop graag, verdomd, maar alleen aan eerlijke mensen. Kom, vooruit flap er eens wat uit wat niemand weten mag, wat een geheimpje blijven moet tussen ons allemaal. Reinig u eens, spuw eens goed uit, purgeer maar eens flink. U daar mevrouw, u ziet er zo aardig uit, beetje voos misschien, wat te dik, beetje te veel goud ook aan die ar- | |
[pagina 62]
| |
men. Versier u toch niet te veel, waarom goud te hangen aan wat men moet leren uit te kotsen. Kom lieve mevrouw, lekker dier, mijn fijne warme roomklodder, mijn hupse troelala.’ ‘Ik wil met mijn zoon naar bed’ riep de aangesprokene, de ringen spatten vonkjes aan haar wild bewegende handen, haar keel werd rood en zwol. ‘Met mijn zoon, met de vrienden van mijn zoon. Een groot bed met piepende veren, piep... piep... Een naar gras geurend lijf om te omarmen, een lijf dat míj omarmt, dat mij streelt, knijpt, kwelt... O God, die goud overstoven harde poten, die schouders, dat warme haar... die benige heupen, hard als hout maar lenig als rubber...’ ‘U hoort het’ riep de man triomfantelijk ‘hoe zelfs uit tantes een poëem is te kníjpen als ze het over de zonde mogen hebben. Maar ze staat te glimmen als een oliebol en dat is hier de bedoeling niet. U daar?...’ ‘Ik heb onkuise gedachten gehad’ riep een andere vrouw met dunne geknepen stem. Ze werd afwisselend bleek en rood en haar rug werd steeds rechter. ‘Buhh...’ de man boerde luid in haar richting. ‘U meneer?...’ ‘Ik heb mijn moeder gedood’ zei Vogelaar. De man strekte een lange arm uit, een opvallend witte pols schoof ver uit de mouw van de regenjas. Hij trok Vogelaar achter de tafel en zei ontstemd ‘luister eens, nou geen flauwe kul, al dat oedipusgeleuter dat kennen we nou wel. Piemeltje er aan, piemeltje er af, lekker bij mammie slapen en angst voor slangen in de plee...’ | |
[pagina 63]
| |
‘Ik heb haar gedood’ zei Vogelaar. ‘Nou en?’ ‘Ik voel me niet schuldig.’ De man smakte wat met de lippen en staarde even oogknipperend in de lucht ‘dat zeg je dan maar tegen je spiegel’ zei hij na een poosje. Hij hield Vogelaar op een arm afstand en bestudeerde hem. ‘Je wordt al wat ouder’ zie ik ‘toilet maken duurt al aardig lang zeker 's ochtends? Dat is gunstig, dat is gunstig. Die spiegel is belangrijk dus niet te snel daarvan weg en hoe meer je walgt van je spiegelbeeld, hoe schoner je er ten slotte voor komt te staan. Hoe dikker, ruller, korreliger dat beeld daar wordt, des te beter lukt het toilet. Maar niet overdrijven, in eerlijkheid zal men aan zichzelf bouwen. Er zijn mensen geweest die het ver in die kunst hebben gebracht, die om zo te zeggen alleen maar spiegelbeeld werden, al hielden ze ook tegelijk op te bestaan. Je zou dat kunnen vergelijken met een totale onderdompeling, ha, ha... een soort eh... ik moet afnemen opdat hij groter worde, hi, hi...’ Hij grinnikte en bedekte de mond snel met een hand maar niet zo snel of Vogelaar had het sterk gehavende gebit gezien. ‘Toilettafelmystiek’ klonk het gedempt achter de hand, ‘oefenen maar. Niet haten wat de tong proeft, maar de tong zelf, niet haten wat het oog ziet, maar het oog zelf. U ziet zelf hoeveel verdraagzaamheid er geweven is door deze leer der zelfhaat.’ ‘Is het de enige weg?’ vroeg Vogelaar. De man lichtte even de hand ‘let op het etiket’ sprak hij | |
[pagina 64]
| |
fluisterend en vooroverbuigend ‘er zijn vervalsingen in omloop.’ |
|