Het godgeklaagde feest
(1967)–Willem Brakman– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 42]
| |
in de tocht van de open deur. Vogelaar daalde als het ware trapsgewijs in de zaal af naarmate hij meer gewend raakte aan het licht. Het eerst herkende hij weer het hoofd van de oude strooplikker die hem bij de deur had verraden door terzijde te treden, maar nu weer opdook, omringd door de zijnen en kuis met schoenen aan. ‘Dit is onze laatste gast Ma’ riep hij vrolijk, ‘bijna hadden we hem het kerstdiner tussen de tralies moeten toestoppen.’ Hij trad naderbij om met een stroeve glimlach Ma te herkennen. Ze zat aan een klein tafeltje waarop een rood pluche kleed. Nergens is de wereld zo mooi en rustgevend als boven een tafel waarop een rood pluche kleed. Als een waarzegster zat ze daar in haar glanzende zwarte jurk. Ook de geweldige armen waren in zwarte zijde gehuld en glommen en glansden toen hij werd begroet. Ma omvatte hem, zoende hem op zijn kin en tegen het oor, een groot stralend maar ook verdrietig gezicht heen en weer schuivend vlak voor zijn neus. Hij herinnerde zich hier tegenop gezien te hebben. Ma. Wie haar Ma Schröder noemde vergiste zich, zij was Ma. In zijn kamer thuis hing ze aan zijn boekenkast op een driesprong van eiken latten en bedekte al vele jaren voor de helft de ‘english romantic poetry’. Op weg naar Coleridge, Keats of Shelly moest hij haar van de spijker nemen, of scheef duwen wanneer hij de boeken weer terug zette. Dan keek Ma hem scheef en schalks aan en sommige zinnen werden haar onverwoestbaar eigendom. | |
[pagina 43]
| |
Van oorsprong was Ma een archaïsch Kore-meisje dat hij al jaren ingelijst kende als bewaakster der romantische poëten, tot hij tot zijn verbazing, door een werkelijke gelijkenis of door de niet geringe invloed der romantici, zag dat waarachtig Ma daar haar hoofd in de lijst stak en door het raam de villas aan de overkant in de gaten hield. Een Kore-meisje, een van die meisjes die zich een jaar lang voorbereidden op de panathenaeën en dan met onnavolgbare gang en houding en zorgvuldig geborduurd kleed, vreugde bracht in de harten der jongeren en weemoed en bitterheid in die der ouden. De houding had Ma wat moeten vieren bleek nu, hoewel ze recht was gebleven als in antieke tijden en zonder corset naar hij meende op te merken. Nog kon ze het Kore-meisje thuis verdringen; de archaïsche glimlach krulde om de mondhoeken die, als bij zeer muzikale mensen naar de oren wezen, de ogen waren wat bol, half geloken en bij tijden nog vol spottende verbazing, de mond schoon gevormd. De neus had nog het bekende deukje, maar niets was toch mooier dan een even geschonden mooi gelaat, Themistocles had dat goed gezien, in grijze tijden rommelend en delvend in de Perzerschutt, en hijzelf had er goed aan gedaan haar aan zijn boekenbalken te nagelen. ‘Een veldwachter’ verduidelijkte hij ‘die alles in het bos verdacht vond. Kent u hem misschien, een bleke lange man met een snor en ogen donker als stroop?’ ‘Ach, vertel eens’ zei Ma met iets joligs in de stem, maar de hand op het tafeltje maakte een onaf en vermoeid ge- | |
[pagina 44]
| |
baar alsof er iets onvermijdelijks gebeurde. Op de een of andere wijze openbaarde die hand twee figuren op de achtergrond, twee smalle bovenlijven, rechtop naast elkaar, nederig hun beurt afwachtend en die zonder toestemming van Ma blijkbaar niet konden bestaan. De jongen droeg een wit, blauwgestreept truitje wat Vogelaar, mogelijk ook al door dat onwezenlijke stilzitten, deed denken aan een prent van de verdronken Fenicische zeeman. Het vrouwtje was duidelijk zwanger. Om het paar was het stil, stil en donker alsof het duisternis uitstraalde. Een roodachtig en kerstloos duister vond Vogelaar en hij schudde handen met de lichte vijandigheid die het zien van nieuwe gasten altijd oproept. De jongen stak een bijzonder grote en gespierde hand uit en voorover buigend ontwaarde hij nog een figuurtje op de achtergrond, een meisje. Vogelaar knikte, zo was het goed, zo in omgekeerde volgorde van belangrijkheid behoorde het te gaan en zo behoorde een meisje ook te zijn op een kerstfeest. Op de grens van het waarneembare, achter het verdronken paar, had ze een wit naar believen in te vullen gezichtje. De scheiding van het haar droeg ze in het midden, de hals schemerde blank en teer en Gode zij dank was zij ziek, zwak, lichtschuw en verdrietig want ze lag in een ligstoel, het gezicht half afgewend en met tragisch geloken oog. Van de borst af was ze omhuld door een deken, een rood-geel geblokte plaid. Het zou een groots feest worden. | |
[pagina 45]
| |
‘Zal ik een kerstverhaal vertellen Ma’ vroeg de heer Ferwerda ‘is dat de bedoeling?’ Vogelaar bezag het witgelokte hoofd aandachtig alsof ook dat bij een man hoorde die hij zich maar moeizaam herinnerde. De boezem van Ma was hard en zwart, de grote handen lagen onbeweeglijk op het pluche. Hij zette zich in een stoel en zei in het donker speurend ‘een teder verhaal’. Het meisje had hij niet begroet. ‘Vertel mijn jongen’ zei Ma, ze hield het hoofd al voorover gebogen in aandacht, de adem stroomde haar hoorbaar uit de neus. Vroeger bezat ze een klein, wonderlijk gevormd metalen haakje met knopjes aan de uiteinden. Dat deed ze 's nachts in de neus. Het diende tegen de verslapping der neusvleugels en het snurken dat daarbij hoorde. Hij had het eens een keer zien liggen op een tafeltje. Die dingen zijn niet in de handel had ze toen gezegd. ‘Nou dan...’ riep de oude vrolijk ‘er was eens...’ ‘Het geschiedde’ verbeterde Ma die met gesloten ogen terugleunde in haar stoel. Zij geloofde al bij voorbaat in de ernst van het verhaal. ‘Goed, goed’ suste de heer Ferwerda haar plotseling met enige argwaan bekijkend waarna hij zich naar Vogelaar keerde met komisch omhoog gedraaide ogen alsof hij zich voor haar verontschuldigde en hierbij God tot getuige riep. ‘Een teder verhaal’ herhaalde Vogelaar koppig, hij zette zijn stok tussen de knieën en vouwde de handen weer om de knop. ‘Een teder...’ lijsde Ferwerda die bedachtzaam een hand | |
[pagina 46]
| |
tussen buik en broekriem stopte ‘ja... wat geef ik Jezus op dit kerstfeest...? Welnu, het geschiedde in de dagen dat er een vrouwtje woonde op een stil pleintje. En dat vrouwtje... ik zeg nu vrouwtje, maar het was eigenlijk meer een grote vrouw, met grote roze handen, en grote roze nagels ook. Ze had ook een groot roze gezicht en licht blond haar waaraan een knoet met smeedijzeren haarspeld. Een groot roze lichaam had ze en de rest kan daar moeiteloos bij worden gedacht. Toch was ze altijd alleen, eenzaam groot en roze, zoals een enorm roze paasei in een winkel dat maar niemand kopen wil. Ze hield van de zon, de ramen open, licht en lucht in alle hoeken, bloemen in de tuin. Ik zeg dat maar zo opdat ge een indruk hebt. Ze woonde alleen op dat pleintje en in de winter, wanneer het vroor en sneeuwde, dan goot ze vet over de boompjes in haar tuintje. Ze maakte vetbomen, bomen met grote glazige stolsels en als ze daar dan stond met haar grote warme handen en dijen, in die sneeuw en met dat pannetje, dan was er geen vogel te zien. Maar was ze eenmaal weer binnen, dan zaten de struiken opeens vol met die ondankbare krengen. Dat deed haar verdriet, maar misschien deed ze het daar wel om. Nu had deze vrouw onder haar spaarzame kennissen een echtpaar dat haar een enkele maal een bezoek bracht. De man was oprecht en vroom, godvrezend en wijkende van het kwaad, zijn huisvrouw echter zeer jaloers en kwaaddenkend. Nu daar was geen reden voor; de man | |
[pagina 47]
| |
lag vaak en regelmatig bij haar, bekende haar, ging in tot haar en zij baarde hem zonen en daarbij, de man vond de roze vrouw niet aantrekkelijk. Aantrekkelijk vond hij eigenlijk alleen donkere vrouwen die zwanger waren.’ Ferwerda zweeg en krabbelde op zijn hoofd ‘waar was ik’ vroeg hij ten slotte. ‘Bij de vetbomen’ zei Ma. ‘Vrouwen met donkere ogen’ ging Ferwerda verder, ‘donkere matte huid, alles donker als door het duister gebaard. Die grote vrouw vond hij te groot en te licht. Op haar toilettafel wist hij veel potjes met lichtkleurige zalven, tubes, flesjes, vaasjes, kleine kwastjes en schaartjes. En het gebeurde eens dat hij haar alleen bezocht, voor een kleinigheid en het geviel dat zij baadde. Zij opende de voordeur, stevig gehuld in een ochtendjas en vochtige slierten haar om het hoofd. Zij liet hem in de huiskamer, verontschuldigde zich en trok zich weer terug in de badkamer. De man bleef ach ter voor het raam en keek naar het stille pleintje. Hij zag de tafel, de stoelen, de kunstboeken met foto's, de reproducties aan de wand, de encyclopedie in de kast, de vazen en de bloemen. Een groot leeg, roze leven en hij zag dat ze niet alleen onaantrekkelijk was maar ook zeer eenzaam en hij zag dat eigenlijk voor het eerst. In het huis ruiste en plaste de douche. Na een poosje stond hij op, bad God dat Hij hem zou begrijpen en beschermen en klopte aan de deur van de badkamer alwaar | |
[pagina 48]
| |
hij haar oneerbare voorstellen deed. Hij zeide verteerd te worden door een groot roze verlangen dat vol was van grote roze handen. Zij stond daar met de deur op een kier, bol van verrukking en met een enorme badhanddoek tot aan de kin. Over haar hoofd dreven sliertjes welriekende damp naar buiten, maar ze wees hem terug met uitgestrekte, roze arm, kleedde zich haastiglijk aan en bezwoer hem in de kleine huiskamer, toch verstandig te zijn, sterk te wezen, zich te beheersen, een mán te zijn, aan zijn lieve vrouw alsmede aan zijn kinderen te denken. Ze nam zijn hoofd teder tussen haar grote roze handen met ergens aan de rand van zijn blikveld een grote groene ring, en herhaalde dit alles vele malen. De man wist dat hij haar leven, haar ei, met wat onverslijtbare vulling had voorzien en hij prees de dag en zijn Schepper dat alles zo gelopen was als hij had gewild. En hij ging naar huis met een warm gevoel goed gedaan te hebben, maar ook aan een groot gevaar ontsnapt te zijn. De vrouw bleef alleen achter, zijn woorden bewarende en overleggende die in haar hart. Het grote roze wezen vertelde het echter wel aan zijn vrouw. Dat gebeurde, dat voltrok zich als een wet. In ieder gesprek vertelde ze een beetje meer. Ze kwam nu ook vaker op bezoek, boetseerde met haar grote roze handen steeds completere beelden en kon daar eenvoudig niet genoeg van krijgen; ze fluisterde, lispelde, sprak met steeds heter adem, greep alle schimmen die met broek en baard ooit om haar bed hadden gestaan, smeed- | |
[pagina 49]
| |
de hen in elkaar tot de blote harige gestalte van de Godvrezende trooster en legde hem tussen haar bloedwarme dijen die omhoog stonden in de douchecel als grote dampende roze varkens. Ja, een grote, blonde, roze Lilith voer door zijn huis, maar ondanks alle ellende door haar influisteringen ontstaan ging hij haar steeds meer bezoeken want zij was hem begeerlijk geworden gelijk een grote, zwarte, zwangere... En zo baart het licht de duisternis, de vriend de vijand, de deernis de zonde. Ja, het boze stamt van goede huize.’ Na enkele streepjes strijkkwartet steeg sonoor een mannenkoor omhoog. Vogelaar schrok en meende zich een kort moment in de hemel opgenomen. Het was de dwarsgestreepte die bij de radio zat en met gespierde handen aan de knoppen draaide. ‘Al het aanraakbare, streelbare, hoorbare’ zei Ferwerda tevreden ‘is om zo te zeggen van duister doortrokken. Zo vind ik bij voorbeeld zelfs het zonlicht van een korrelige structuur. Hoe harder, hoe donkerder, hoe meer iets bestaat. Denk aan het valse, het afstotende, het walgelijke, het wanstaltige... het is dik, duister, hard, rul, vezelig, ondoordringbaar, maar het schone, het verhevene dat wordt steeds lichter en ijler, het nijgt tot verdwijnen. Het hemelse licht is een soort oplosmiddel. Kijk naar al die gezichten die gegrepen zijn door het hogere, ze dreigen te vervloeien in glans en glimlach en moeten bijeen gehouden worden door baard en overvloedig hoofdhaar. Wat leven wil moet duister garen als een kostbaar levenssap. Het zal steeds donkerder worden.’ | |
[pagina 50]
| |
Vogelaar keek naar Ma die slaperig zat te oogknipperen ‘mij staan de dingen in de weg’ zei hij kort ‘ze maken me moe.’ De dwarsgestreepte liet de kosmos even pruttelen en ruisen, stemmen rezen en daalden, schoven in elkaar. Het roze verbond zich met de muziek, tussen de geluiden dreef ergens de Mensenzoon, leerde draaiend en kantelend zijn rol uit psalm tweeëntwintig en bereidde zich voor op het duistere kindzijn. ‘Het is geen kerstverhaal’ vond Ma ‘waar is de liefde, daar breekt de schakel.’ ‘Zal ik het dan maar ergens laten sneeuwen?’ vroeg Ferwerda, hij legde de toppen van de vingers tegen elkaar en stak zijn saamgevouwen handen in de richting van het zwarte dunne vrouwtje alsof hij op haar toe wilde zwemmen. Vogelaar zag weer dat ze zwanger was en hij dacht aan Ferwerda's bospad. In de donkerste hoek van de zaal lag het meisje, wanneer zijn blik door de ruimte dwaalde voelde hij de tederheid onwennig in zijn hoofd als hij in haar richting keek. Was tederheid wel het juiste woord voor wat hij zag; een wit meisje in rollend donker, de vergeten half open mond, de geloken ogen, een verzaligde witte made met een kruisdoodgezicht in onmetelijk hol zwart. Een verboden blik in die kleine gele strook tussen de verzen achtendertig en negenendertig van het eerste hoofdstuk van Lukas. ‘Op school’ zei hij ‘zag ik eens een plaat waarop Zeus in de gedaante van een wolk over een maagd heen- | |
[pagina 51]
| |
rolde, een zwarte roetwolk als boven een fabrieksstad.’ ‘Zeus? o ja?’ vroeg de heer Ferwerda en hij onderdrukte een geeuwtje. ‘Ze leek op een meisje uit de klas. Ze droeg het haar strakgekamd en in het midden gescheiden geloof ik. Ja in het midden.’ ‘Kinderen’ zei Ferwerda ‘zijn hard en steenachtig, ze willen alleen maar groeien. Kijk in hun ogen, dan zie je het kwaad...’ ‘Waar is de vreugde’ vroeg Ma met verstilde stem en ze bewoog haar grote bleke handen op een trage, berustende manier. Vogelaar zuchtte, hij had liever nog wat in de richting van het meisje zitten staren, luisteren hoe het gesprek langzaam uit elkaar viel, maar hij kende Ma en het dwingende verdriet in haar stem dat allen noodzaakte haar aan te zien. Ze hield van een gezellig gemeubileerd verdriet, groot publiek groot spel, en hij zag het gebeuren. Ze werd groter door al die aandacht, mooi en vol zoals ze daar zat met het dikke, door de jaren niet grijs of glansloos geworden haar. Het haar was haar weelde, het had de blauw-zwarte glans van torschilden of van machineolie. In haar jeugd had ze de polsdikke vlechten eens kunnen verkopen, oud verhaal. Door de bril die ze droeg waren er feestlichtjes genoeg in en om de ogen, maar dat maakte tranen nog niet onmogelijk. Ma was sentimenteel, ze kon haar ogen laten verwateren op ieder moment dat haar goeddacht en een grote, naar aarde riekende droefenis was dan om haar heen, iets sla- | |
[pagina 52]
| |
perigs ook, iets van regen en zwaar druipend gebladerte. Haar hoofd bevatte alle seizoenen van de stemming in een en hetzelfde moment; van diepe vreugde tot schrijnend verdriet, het lag bij haar klaar als stapeltjes gesteven linnegoed in een solide donkere kast. Ma was ze geworden door een zoon, Puck, een dode vriend nu. Op het buffet dat donkergeel glansde bij het venster van haar eigen overvolle kamer stond de foto, een klein altaar van de verdrietscultus. Een bescheiden lachende jongen keek de kamer in; haar ogen, ook vol lichtjes, stevige tanden en dik weerbarstig haar dat goed gekamd was voor de eeuwigheid. Aan de voet van het portret lag zijn pijp die hij op de foto in de hand hield. Dat gaf aan die pijp iets merkwaardigs mee alsof hij in de diepte nog steeds werd vastgehouden. De kop was afgedekt met een klein stukje cellofaan, op de bodem was nog wat heilige tabak te bespeuren, maar dan moest men het hoofd wel op de buffetloper leggen want Ma wilde niet dat de pijp werd aangeraakt. Een enkele maal zette Ma er een bloemetje voor, op het pluche lopertje met de paarse strepen, vaak ook niet, zelfs vaak op hoogtijdagen niet, dat lag allemaal grillig want de wetten van haar verdriet waren ondoorgrondelijk, van haar vreugden trouwens ook, ze waaiden voorbij of gingen gewoon in elkaar over met een verbazingwekkend gemak. Puck was op zee omgekomen, zwemmen kon hij als een vis, dat wel, maar de zee is de zee en zo zou hij uit de oorlog niet terugkeren. Een zeeslag; geen ziekte, geen sterfdag, geen graf. Mogelijk verhoog- | |
[pagina 53]
| |
de zo iets de grilligheid van een verdriet, maar het kerstfeest, het feest van de Zoon haalde hem weer terug uit de wateren met onafwendbare zekerheid. Het overlijden van zijn vriend was destijds in alle richtingen trapsgewijs verlopen; de officiële aankondiging was sterk vertraagd door allerlei oorzaken aan de verre horizon, de vader had het bericht eerst dagenlang bij zich gehouden voor hij er over durfde spreken en zelf had hij, daar hij in die tijd niet veel meer bij Ma overhuis kwam, het allemaal nog veel later gehoord van een kennis die het weer van zijn moeder had. Het bericht kon om zo te zeggen maar niet tot rust komen, gelijk de zee zelf. Op een dag had hij het toch tijd gevonden om naar Ma toe te gaan, tenslotte was hij dé vriend geweest. Verdriet is altijd wel ergens vergezeld van schaamte; wanneer men eens polshoogte gaat nemen en het bekijken, wanneer opgewekte invallen niet zijn tegen te houden of wanneer het maar moeilijk op het juiste moment is op te roepen en zo was hij een beetje ongerust en verlegen de stenen stoep opgeklauterd en had aangebeld. De trap liep in twee gedeelten naar boven en maakte na een paar treden via een portaaltje een knik van honderdtachtig graden. Op die knik hing een spiegel zodat de trap zowel van boven als van beneden in zijn geheel was te overzien. In die spiegel zag hij het witte gezicht van Ma. ‘Hallo’ zei hij stroef en begon te stommelen. Ze wachtte op hem boven aan de trap, en samen liepen ze toen zwijgend naar de huiskamer. Daar sloot ze hem in | |
[pagina 54]
| |
haar armen. ‘Mijn jongen’ zei ze, alsof het allemaal om hem ging ‘mijn jongen.’ Het was als een doop en hij kreeg er een vreemd wat ijl gevoel van in het hoofd. Het was ook voor het eerst dat hij zich zo door haar omvat voelde. Overal waren haar harde, zwarte kleren die zachtjes kraakten met hun ademhaling en vlak bij zijn wang was haar grote hand waarvan de pink een sierlijk knikje bleek te hebben in het midden wat aan de omhelzing nog iets extra teders gaf. Verdriet overmande haar, de kamer was stil en rustig, ze stonden beiden roerloos. Het duurde lang vond hij en na een tijdje sloop hij als het ware voorzichtig onder het verdriet uit en spijbelde naar haar armen, haar boezem, haar buik, haar warmte. De kamer was wat schemerig, het meubilair zwaar en donker en hier en daar gloeiden wat pluche kleden. Hij stond midden in het verdriet, maar Ma gaf hem een warm lichaam en heel ver achter hem een ziel, een dode Puck, draaiend en langzaam buitelend in de zee. Voortaan ben jij onze zoon... Hij gaf geen antwoord, de stilte viel weer en een hand van Ma kwam tot rust op een plaats dicht bij zijn achterwerk. Een strelende hand met een tedere, schalkse pink en hij voelde dat het onmogelijk was om medelijden met haar te hebben. Het was een helder gevoel, een bijna gelukkig gevoel, het was of de hand op zijn bil hem zwevend hield en aan de troostwoorden kwam hij niet meer toe. Iets dwong hem ook later troostende, zachte elementen te vermijden in de verhalen waarvoor hij zijn moeder had uitgekozen. De vader van Puck, nu bereids helder | |
[pagina 55]
| |
ter ziele, maar wiens bestaan toen wat waziger was geweest, was een koele, rustige man, administrateur op het conservatorium waar hij hem wel eens samen met Puck had opgezocht. In een vale ruimte zat de man aan een grote, glanzende tafel en overal om hen heen waren flarden muziek; loopjes, tierelantijntjes, schaamteloos galmende stemmen. Een doezelige, zomerse cacafonie die de vader echter niet in zijn tabellen stoorde. Een vreemde man; wanneer hij met de vlakke hand een daverende klap op de tafel gaf, zo'n klap van ‘nou is het uit...’ dan zwaaide langzaam de deur van de brandkast open. Hij deed het op verzoek, zijn gezicht bleef er onbewogen bij met misschien diep in het oog iets van een twinkeling. ‘Een spiritistisch knechtje’ zei Puck die wist dat zijn vader aan occulte zaken deed en al die elementen waren in zijn verhalen terug te vinden. Hoe verliest zo'n man een zoon? Onbewogen en met twinkelend oog ongetwijfeld want eigenlijk kon een spiritist geen zoon verliezen, die ging over of zo iets. Zo was de vader mannelijk en onbewogen en was Ma tegen hem aangevallen met een schrei, een schreeuw... ‘Ach God.’ ‘Ja’ treiterde hij ‘een schor, mannelijk geluid. Als je het vraagt, doet hij het nog eens voor je na. Ze praat er altijd over, soms, als ze alleen is, doet ze de handen voor de ogen en houdt de adem in tot ze bijna stikt. De zee, begrijpt u... ademnood en duisternis. Ze is er altijd mee bezig, een soort herkauwen is het tot de brok is verteerd’ en hij herhaalde langzaam ‘ademnood en duister- | |
[pagina 56]
| |
nis’ als drong de ontzetting stukje bij beetje ook tot hemzelf door. Zijn moeder keek hem met kleine ogen aan ‘jij hebt geen hart’ zei ze. En met een gevoel van tevredenheid gaf hij daarop geen antwoord. Na het verlies van de zoon was Ma zwaarder geworden, de matrone stond in haar op alsof het verdriet haar pas tot volle rijpheid had gebracht. Ze droeg overwegend zwart, een mooie vrouw, geschonden Grieks profiel, een boekenkastenblik, indrukwekkend en zeer vrouwelijk, zo zelfs dat de vraag opkwam of er ook naast de occulte vader andere mannen voor haar over de aarde hadden gewandeld met een voldoende inzicht in de getijden van haar hoofd. Andere kinderen had ze niet en soms overwoog Vogelaar dat de verdronken zoon het kind was geweest van helemaal niemand en een hem onbekende Ma. ‘Vreugde was er anders ook wel bij de aankondiging van Johannis de Doper’ leerde de heer Ferwerda met komisch omhoog gestoken wijsvinger ‘velen zullen zich verheugen, sprak de engel, want Hij zal groot zijn voor den Here en dan, waren er ook geen stemmen die beweerden dat Christus pas in de doop is geboren door de vereniging met Gods geest?’ ‘De vreugde hoort bij het kerstfeest’ zei Ma droef en gelaten ‘het is een wonder.’ |
|