| |
[IV]
Het hotel van Ma lag boven op de heuvel, de voordeur was zwak verlicht, hoog daar boven, dicht onder het dak een even zwak verlicht raampje. Toen ze op het hotel toeliepen knarste het grint, een onwerkelijk, wat toneelachtig geluid. De veldwachter koos de achterkant zonder de voordeur geprobeerd te hebben, om het huis heenwandelend met lange gruizelende stappen terwijl Vogelaar meeliep met serviele krakende dribbelpasjes.
Hij had het koud, eigenlijk had hij dat pas goed gemerkt
| |
| |
toen hij naar het hoge venstertje keek, waarbij hij zich toch even vreemd gelukkig had gevoeld, even maar, zoals ook in het bos de bosgeuren maar op enkele plaatsen aanwezig zijn en dan snel weer voorbij drijven.
De keuken aan de achterkant was duidelijk verlicht. Het witte schijnsel straalde over een betegeld terrasje en liet enkele stammen van het bos en nog wat onoverzichtelijke stapels planken zien onder een stuk afdak. In de keuken, tegen het aanrecht stond een dikke man. Hij was in overhemd en droeg een groene rijbroek. Op de rug hing het hemd uit de broek. De man trok juist met fraaie bewegingen van de hand een lepel uit een pot stroop die op het aanrecht stond, het hoofd keurend vooruit gestoken. Hij bleek nu ook op kousevoeten, zwarte sokken waarin genotzuchtig wriemelende tenen. Een huiselijke man zo te zien, een die de vreemde, wat goedige huiselijkheid ademde van half geklede geuniformeerden.
Vogelaar zag uit de ooghoek de hand van de veldwachter naar boven komen, maar hij legde zijn hand op de stroeve stof van de mouw en wist zo enkele kostbare ogenblikken te winnen waarin een fonkelende lepel werd geheven, een rood gezond hoofd nog meer naar voren oprukte, een onderkaak met vochtglansjes op de lip naar voren schoof tot de oren begonnen te bewegen. Daarna slikte de man zijn edelsteen, de steel van de lepel stak omhoog uit zijn opeengeklemde mond als een thermometer bij een weerbarstige patient.
Veel van wat er zich binnen in de man afspeelde viel af
| |
| |
te lezen van de zwartgekousde tenen die huppelden en wipten op een bijna onbeschaamde manier. Vogelaar stootte de ruiggeklede arm van de veldwachter krachtig naar voren alsof hij met een hefboom de wereld weer in beweging zette. De knokkels tikten hard tegen het glas. De groene stroopeter schrok van het geluid, greep naar de lepel terwijl hij tegelijkertijd zijn hoofd omdraaide zodat de lepel nu schuin uit zijn misprijzende mond stak en verslikte zich; krampen daalden af van de buik naar de opgewonden kousevoeten, schokken stegen op van de maag naar de keel. Door de halfgeopende deur was het gesteun goed te horen, een wurgend tenorgeluid dat alle reizigers vervloekte en het alleenzaligmakende van lucht bezong. ‘Zo angstaanjagend is de mens’ sprak Vogelaar plechtig, half tegen de veldwachter, half tegen de man in de keuken.
De betrapte moest hierop het antwoord schuldig blijven, maar vulde de sombere visie van de heer Vogelaar aan met wanhoopsgeluiden die de borstkas echter niet goed konden verlaten. Ten slotte slaagde hij er in, na zijn keel in alle richtingen te hebben schoongeschraapt, met totaal versleten stem uit te brengen ‘voortreffelijke stroop... voortreffelijk.’
De stem was aan rafels maar ze herstelde zich snel ‘ik merkte het aan tafel, ik zag opeens dat ze versuikerd was. In dunne laagjes op het brood is dat een kwelling, zoals zoveel dingen overigens hier beneden.’
Vogelaar keek rond in de keuken op zoek naar het kerstfeest, voelde de zwarte roodgebiesde aanwezigheid van
| |
| |
de veldwachter achter zich en hij bewonderde de kracht van de strooplikker om zoveel te kunnen negeren. Door de open deur tochtte het, een krant op tafel bewoog zacht een afhangende punt. Het was geen keuken in de greep van een kerstfeest stelde hij teleurgesteld vast. ‘Ik bestudeerde de dag’ sprak de man ‘ik overzag de gebruiken die hij zou hebben te torsen van de vele andere dagen, ik zag hem met onvermijdelijkheden doorsneden als door wegen van graniet. Ik berekende de banen die de mensen hier door hem zouden trekken met de aandacht van een sterrewichelaar. Ik zag hem troebel worden, ik zag hem om zo te zeggen versuikeren, maar ik zag ook hoe hij een kleine parel in zich droeg, een coeloom van stilte en onbetredenheid. Daar duwde ik de lepel diep tot op de bodem, ik trok hem voorzichtig weer terug tot in het merg vol begeerte en mobiliseerde alle sappen die nodig zijn. Ik concentreerde mij, want de voorsmaak wordt het criterium voor achteraf, stak de gedegenereerde stroop in de mond en de tong tastte zich een weg door alle verrukkingen die de taal niet vermag te volgen. Ik moet bekennen dat ik mijn diepste gedachten heb wanneer ik snoep, dan word ik een visionair, een Blake, een Eckhart, een Boehme. Zo zag ik zojuist mijn lieve vader... daar tussen de schuimspaan en die pan met dat gele handsvat. Ik zoog, ik sabbelde hem te voorschijn. Hij liep aan de kant van een weg, een oude man maar goed verzorgd. Zijn bovenlichaam boog al lopende steeds weer voorover en het leek alsof hij steeds groette. Vreemd genoeg kwam hij niet naderbij, hij was
| |
| |
ook bij leven een zeer nederig man. Heb ik al verteld dat hij een harde baard had die zeer snel groeide. Zijn scheermes zong als een vogel als hij 's ochtends bezig was. Zijn bolhoed hield hij in de rechterhand, in de linker hield hij een sigaar van vijf cent. Hoffelijk uitnodigend liep hij, ik kan dat werkelijk niet anders zien en zijn ogen waren als van een hamster, bruin en goedig. Heb ik al verteld hoe hij stierf? Hij had nog een mooi ouderwets sterfbed, o ja. Hij keek ons een voor een aan en staarde toen lang voor zich uit. Daarna begon hij zachtjes te huilen, heel droevig was het, de omstanders konden het niet aanzien en sloegen de handen voor het gezicht. Toen we ten slotte weer keken was ie al in het paradijs, zijn wangen waren nog nat. Het deed me plezier hem weer eens te zien. Dan wordt er getikt en men wandelt gewoon naar binnen...’
Hij glimlachte een beetje en hield het hoofd schuin, de mond wat proevend toegespitst alsof hij weer het ‘voortreffelijk’ zou gaan herhalen.
‘Hoe is uw naam meneer?’
‘Vogelaar’ zei de heer Vogelaar, hij hief zijn stok even in de lucht en liet de zilveren knop met inscriptie fonkelen en draaien.
‘Een voortreffelijke stok’ vond de dikke man zijn mond afvegend. Hij deed onhoorbaar een stap naderbij en nam de stok over, tot ongenoegen van Vogelaar die echter uit beleefdheid geen tegenwerpingen maakte.
‘Dertien juni negentienveertien’ las de man met nog steeds wat hese, vochtige stem. Hij liet de knop lang
| |
| |
zaam draaien en keek de heer Vogelaar uitnodigend aan.
‘Mijn geboortedatum’ zei de heer Vogelaar.
‘Geboortedatum’ zei de dikke man en hij bestudeerde de knop opnieuw.
Vogelaar knikte ‘ja, ik herinner mij die dag. Eindeloos ver lag het strand aan de zee en in de verte verdween zij als een dun blauw sliertje in een onmetelijk wijde bocht. Over alles stond de zon, dat weet ik zeker, een zon boven een wereld die wemelde van roze knapen, maar er was overal onrust in dat negentienveertien. Nu en dan klonk er een stem uit een luidspreker, de zwembadstem attentie... attentie... even luisteren heren... de nummers zo tot en met zoveel moeten zich aankleden. Voor de badhokjes en de loketten stonden overal lange roze rijen... Er was veel onrust.
‘Ik trof deze meneer aan in verdachte omstandigheden’ zei de veldwachter ‘bij huize Tobias.’
De stem schoof met kleine rukjes, laag en krakerig de keuken in. Het was geen onaangename stem, maar wel een stem zoals men zich voorstelt dat muren, gebouwen, treinen zouden hebben als ze tot spreken zouden komen. Het hoorbare gebed om sneeuw werd niet genoemd.
‘Mijn stok doet mij er aan denken’ zei de heer Vogelaar zacht ‘dat het zeer onwaarschijnlijk is dat ik er ben..., ja soms wanneer ik wandel in het park van de stad waar ik woon en de kalkoenen bekijk, de duiventorens, het zwarte bokje, luisterend naar het regelmatig tikken van mijn stok, dan schaam ik mij...’ ‘Wij hebben nu eenmaal
| |
| |
onze orders’ hernam de veldwachter op dezelfde toon die zo ver buiten het gesprek lag ‘er op toe te zien dat op dit terrein, dat is dus van de Pruisische veldweg tot aan...’
‘In het park staat ook een beeldengroep’ zei Vogelaar nadenkend ‘en deze groep beeldt, zoals u misschien weet, het leed van de oorlog uit. De kunstenaar die deze groep heeft vervaardigd is er in geslaagd op fraaie wijze aan soldaat en burger in de oorlog gestalte te geven. Maar ik moet u zeggen dat, wanneer ik deze groep bekijk, wanneer ik er tikkend tussen of er omheen wandel...’
‘Maar wanneer meneer hier wordt verwacht...’ sprak de veldwachter, al sprekend deed hij een pas naar voren en trad in het licht alsof hij op deze wijze zijn zin meende af te maken. Een hand met de dode haas hing bij de koppel, de ander zweefde wat doelloos in de buurt van de borstzak. Vogelaar herkende opeens het gezicht dat achter de snor uitgeloogd en vermagerd was door vergrijpen en overtredingen. Zijn vingers spreidden en sloten zich om de knop van zijn stok.
‘...dan word ik sterk aangetrokken door een van die beelden, een vrouw. Zij draagt een kind op de arm, zij draagt ook een hoofddoek, dat is al zeer vrouwelijk maar haar heupen zijn van een kracht en een pracht... Dat wil zeggen de rondingen daar laag bij de lendenen...’
De knop van de stok beschreef peinzende cirkeltjes in de lucht.
‘Haar buik is sterk en rond. Soms als het regent en het
| |
| |
dus stil is in het park dan ga ik voor haar staan; alles ruist als een wiegelied, de aarde geurt vol troost en in mijn hoofd wordt alles groen en slaperig. Maar dat gezicht is een schok en een schrik telkens weer, een stenen moeder kijkt dwars door me heen, het druipt van de regen en de duivenpoep maar het vernietigt me, ik ben niet eens een holte. Ik droom van die steen, het is een kwelling en ik sta er vaak meneer... blijkbaar kan men sterk verlangen naar datgene waar men door lijdt. Steeds begrijp ik het bijna, ik vraag me dan af “moet ik iets doen, iets laten? Moet ik me op oneerbare wijze tegen haar aanvlijen om dat gezicht te breken.” Ik zou een lijkenschenner kunnen zijn, niet om hun koelheid en hun machteloosheid, maar omdat zij ook dat hooghartige hebben. Hun oog breekt, maar zij vernietigen, zij zijn zonder deernis. Men streelt en smeekt en is tot het uiterste alleen.’
De laatste woorden werden ontkracht doordat hij ruw bij de arm werd gegrepen. ‘Goed’ klonk de krakerige stem ‘deze zaak kan op het bureau wel verder worden bekeken en ik zal mijn best doen dat men zich niet haast.’ Vogelaar voelde zich op pijnlijke wijze boven de rechterelleboog omklemd en hij keek verbouwereerd en gekwetst van de verrassend slanke vingers op zijn mouw naar de ogen van de veldwachter die zo donker waren dat het moeilijk was om de pupillen te onderscheiden. Dat gezicht kwam hem weer zeer bekend voor. Hij verbleekte en kromp ineen. Weliswaar doemden achter de veldwachter ontelbare lokaliteiten op met geelgelakte
| |
| |
schrijftafels, balustraden en banken, die afschuwlijke kazerneachtige rijks- en gemeenteholen waar alleen het wachten bestaat en waar altijd deuren dichtslaan in verre gangen, maar zijn angst ontsteeg aan heel andere gebieden. Hij strekte de vrije arm uit naar de keuken en riep ‘God verhoede... wéér het bos... het venster... mijn stal... dat is onmogelijk, ik verzeker u dat dát onmogelijk is...’
Terwijl de woorden hem nog uit de mond stroomden, draafde de dikke man al geruisloos de gang in, de buik met beide handen ondersteunend. Een opgeschrikte, wegsnellende figuur om eigen veiligheid beducht.
De pot stroop stond veraf en roerloos op het aanrecht, het kartonnen dekseltje lag er bleekjes naast vol donkere druppels stroop als een puisterige huid. Hij voelde hoe zijn mond begon te trillen en hij had moeite om niet op de knieën te vallen en genade te smeken aan deze onontkoombare man. Maar daar was de goede dikke weer, onvermoeibaar dravend op zijn kousevoeten met kleine dribbelpasjes om niet uit te glijden en al dravend bladerend in het boek der boeken.
B. Vogelaar, stond er duidelijk, zo toonde de sproetige wijsvinger die een schone vierkante nagel bezat. B. Vogelaar; geen betaling, volledig pension, liefst flanellen lakens. Alles in lichtblauwe grote letters en de V droeg een forse krul als betrof het allemaal een vrolijke aangelegenheid.
De greep om de elleboog verslapte, de veldwachter las mee; een niet te vervalsen naam in een rij, op de juiste
| |
| |
datum en veilig omgrepen door strenge rode lijnen. Het was ook een dik boek met een bruin gemarmerd kaft. Alles klopte zag Vogelaar met een vaag gevoel van teleurstelling dat Ma hem zo officiëel had ingeboekt en hij knikte ‘het komt mij alles zo onwaarschijnlijk voor’ zei hij, maar hij bracht het nog niet verder dan een fluistering.
|
|