gaan staan, ik moet weten wat er gebeurt.’ Op de tenen sloop hij naar het raam en gluurde naar binnen. Daar zat een lelijk wijf, maar daar achter in het vertrek, wat was dat? Die hoop vodden moest toch geen bed verbeelden? Ja toch, daar lag zowaar een mens op, een levend geraamte dat de lippen bewoog in het vreemde gelige licht van het vertrek. Vogelaar legde zijn oor tegen het raam en voelde de snijdende kou van het glas diep in zijn hoofd doordringen.
- Had ik maar een kopje melk Kee.
Vogelaar knikte afwezig en streelde met de wang het kozijn.
- Niet huilen Kee, niet huilen lieve vrouw. Och Kee, dat de goede God ons deze nacht maar weghaalde, jou en mij te zamen Kee.
Hij deed een stap terug, de takjes knapten onder zijn schoenen, en zat kennelijk vorst in de lucht. Het hoofd wat scheef staarde hij naar het venster, klein boekblad, klein bloedwarm luikje, en hij dankte de grote machten om Vogelaar die zijn wereld wilden verwarmen. Misschien had zijn lieve moeder het venster daar in het bos opgehangen omdat ze wel wist dat hij treurig werd 's avonds. Wat zal hij blij zijn dat hij niet is vergeten, straks kreeg hij zijn korfje met het brood, de boter, een fles wijn, wat kopergeld. God zegen je Dik Trom, je bent een beste brave jongen, bedank je moeder maar hartelijk... en dan tranen in het oog van een iegelijk.
Hij verheugde zich over de reutelende oude, de magere borstkas, het bevuilde bed. Misschien kwam dat omdat