| |
[II]
Toen de trein stilstond in het dorp en de heer Vogelaar uitstapte was het nog niet geheel donker. Tussen de smalle glazen kappen van de perrons, precies boven de rails, stond de hemel nog bleekpaars en zonder strepen, maar op het kleine stationsplein was het wel donker; dat wil zeggen, om de rode gloed van de reusachtige kerstboom heen was het donkerder dan boven het station. Een ware woudreus was het die daar op het pleintje was neergezet en de top was door alle lichtjes niet te zien. Staaldraden liepen van de grotendeels verborgen stam naar de muren van het station.
De boom was te groot vond hij met zijn stok tussen takken en harsgeuren porrend; daar moest van gemeentewege ergens een geweldig gat zijn geslagen in de omrin- | |
| |
gende bossen, een gapende zwarte wond, een stil, naar bloempotaarde riekend verdriet met veel gebroken takken en harsdruppels. Misschien was de rode zon erin afgedaald en hing er zodoende veel samen in een wereld om een kerstfeest.
Dat bleek; in een fietsenwinkel, waar de gelakte stangen koud glansden in een wit licht waarvoor iedere verlosser zou zijn teruggedeinsd, had men de bagagedragers en koplampen spaarzaam maar koket versierd met takjes groen en hulst. Het groen was vergevensgezind en tot alles bereid; het sprong van winkel naar winkel met Vogelaar mee, van taarten naar stapels linnengoed, van stoelleuningen naar dode hazen met bloedstolsels uit de neus. Een modemagazijn bleek echter niet bezocht; geen takje te zien op de leren jas van de man die, onwaarschijnlijk keurig geknipt voor iemand in een leren jas, de handen met elegant gespreide vingers in het licht hief.
Het was een bijna lege winkel, door het ontbrekende groen ver naast het kerstfeest gelegen. Tegen een geel gordijn stond nog een klein meisje, een kleuter in een geblokt ruig jasje die op haar beurt weer naar de leren rug keek. In de hoeken en tegen de plinten waar maar weinig licht was was alles troosteloos en verlaten.
Hij herinnerde zich een kerstfeest waarop hij met vetkrijt de boom in de huiskamer had nagetekend. Het lukte prachtig in het begin: olijfgroene takken met oranje appels, een wit laken aan de voet en overal vlekken geel kaarslicht met een rood pitje. Onder de lamp, zijn gezicht dicht boven het papier, rook hij het krijt, de geu- | |
| |
ren uit de keuken en hoorde zijn moeder stampen en rinkelend bezig. Hij dacht aan de andere kamers die donker waren en zonder feest en behaaglijk tekende hij verder. Door de geuren, de geluiden, de warme stemmen kon hij maar niet ophouden en de tekening werd steeds lelijker. Het was wanhopig; onder zijn handen werd de boom grover, klonteriger, een struik groente vol aanstellerige ballonnen, en toen zijn moeder de tafel wilde dekken had hij de tekening, opeens tot in zijn gebeente vermoeid en lusteloos, in vieren gevouwen en door het klepje van de kachel laten glijden.
Gevaarlijk waren dit soort gaten in het feest wel, deze geëtaleerde onverschilligheid van een leren jas en een kleuter. Ging deze nacht het boek niet open om het weer te laten geschieden voor een iegelijk? Werd er al niet aan het roodkoperen slot gemorreld? Dreigde er geen sneeuw? De moedelozen uit de winkel konden het wel ontkennen, maar aan het einde van het dorp, op een punt het verst van de stationsboom verwijderd en waar hij de hoofdstraat zou moeten verlaten, werd het feest op indrukwekkende wijze weer bevestigd. Daar stonden in de tuin van het Don-Boscohuis enkele uit een hemelse platenbijbel ontsnapte figuren; levensgrote etalagepoppen, aangetrokken en gevangen in het scherpe licht der schijnwerpers, maar zo verrassend helder in al het omringende duister dat hij zich afvroeg wat voor taferelen te voorschijn zouden komen wanneer de bundels zouden gaan dwalen zoals bij vuurtorens.
Daar zat de hele heilige familie, vlijmscherp uitgesneden
| |
| |
tegen de zwarte hemel, een brok heilig land nog net binnen het dorp, een nog nagloeiende meteoor uit Galilea. Daar kon de kerstboom moeilijk tegenop; dat tafereel zoog de hemel leeg en koolzwart.
Alle licht was gericht op de uit groene, nu en dan even opwaaiende doeken gedrapeerde grot. Om de grot waren de mannen verstard, met hemelzwarte baardjes en in de onoverzichtelijke kledij van een iegelijk in de dagen van keizer Augustus. De aarde was kleurrijk in die dagen, een lappenwereld van Egyptenaren, Babyloniërs, Alexandrijnen, Kollyridianen, Archonten, Eukratieden en Ophieten, maar de hemel was niet minder vol, wie er een pijl in schoot zag hem er trillend in blijven steken.
Vogelaar plantte zijn stok ferm in de verstilde aarde, kneep zijn ogen tot spleetjes en keek. Het licht deed pijn ergens midden in het oog, maar hij bleef kijken naar het flakkerende rood, het oneindige blauw, de zilver spattende sterren en de suikerroze engelen boven de grot met navelbreukje en al. Door de opstelling van de lampen wierp geen enkele figuur een schaduw wat aan het geheel een plaatachtig karakter gaf. Er was veel licht maar het kerstkind was er niet, niemand wist overigens wanneer precies het kindeke geboren was, geen fronsende Chaldeeër, geen Egyptenaar, maar het zou spoedig geschieden. Daar achter het voetlicht zou het worden neergelegd tussen de schaduwlozen die de handen al zo aanbiddend hadden uitgestoken dat de hemel wat dat betrof geen kant meer uitkon. Allen staarden dwingend, met harde poppenkastgezichten en winters glinsterend
| |
| |
oog in de wollig opgemaakte schoot van Maria. Het was koud, soms bewoog even een kleurige flard in de avondwind en dan was het even nog kouder. De hemel was duister en stil, vol geruisloze voorbereiding, de spelers namen de rol nog even door, de mannen Bileam, Jesaias, Joseph. Arm oud Josephhoofd, geplaagd door wantrouwen en het verschijnen van een engel; die man kreeg in al zijn stallen ook geen rust met dat eindeloze reizen, trekken en verkondigd worden. Een magiër was er ook, uit het morgenland, kort onderkleed en zacht wiegende mantel. Waren die drie koningen wel koningen? Lukas zei daar niets van, koningen werden het pas door de psalmen, Jesaja en de pronkende, ronkende Renaissance. Dit was de zwarte wereld van vóór de geboorte, nóg was het kind niet uit de boom gerold maar men was bereid; aan hen zou het niet liggen. Ze dachten diep suizelend na en vergaten totaal om nog iets te bewegen in deze bottenkrakende kou. Een os en een ezel moesten er zijn, zonder dieren geen stal, ze moesten het veld nog in om daar wat te tellen en neder te liggen en sakkerjen dat zou niet meevallen want die decembernachten in Israël waren berucht regenachtig en deden het herderlijk gebeente knarsen en vroegtijdig verrotten. Het was even doorbijten voordat de hemelse zangen van Palestrina uit de hemel zouden dalen.
Vogelaar prikte zijn stok wat dieper in de grond als om blijk te geven dat hij nog niet verder wilde. Het zou het dorp goed doen, deze devote aandacht. Samen met God staarde Vogelaar naar de grond om het einde van zijn
| |
| |
stok. Vele heilige families zweefden en draaiden daar in het zand.
‘Laat ze maar wachten’ dacht hij ‘weer of geen weer, maar wat zitten ze daar toch stil, pa, dat is griezelig. Zijn ze er met de gedachten wel bij of zitten ze daar te dromen?’
‘Ze hebben niets te doen’ zei God ‘het geschiedt altegader aan den mens zoals toch duidelijk genoeg is gezegd en wel in de dagen van keizer Augustus.’
‘Dat is zo’ gaf Vogelaar vroom toe ‘hoewel - geschieden - ik heb altijd de grootste moeite, ja, de allergrootste moeite om het te laten gebeuren, ik bedoel werkelijk. Is dat te volgen o Heer?’
‘Het is te volgen’ zei God ‘alle personen van het verhaal: de engelen, de magiër, de herbergier, de herders, ook de stal en de kribbe, alles dient om dat duidelijk te maken en daardoor is het een lang verhaal.’
‘En ver van huis’ mijmerde Vogelaar ‘dat zou het toch makkelijker moeten maken. Wat ligt er niet allemaal tussen Bethlemen en hier? De hele westkust van Italië, de Etna met zijn sneeuwtop die boven de Siciliaanse bergen uitsteekt, de Ligurische heuvelen in de mist, de fabrieken van Frankrijk, de motregen, de geur van selderij, kalkoenen, gestroopte hazen met koude blauwe dijbeentjes als de kinderkens uit Herodes' nacht.’
‘De vos’ mompelde God ‘hostis Herodes impie - oude macht die de kerk vervolgt - eerste martelaartjes, wit, blauw, bebloed, gespleten.’
‘Het is koud’ zei Vogelaar rillend ‘de lucht moet helder
| |
| |
zijn en hoog al kan ik hem op het ogenblik niet zien, helder en vol kantwerk aan de rand der dunne twijgen.’
‘Huys en hemel zijn overal om ons heen’ zei God.
‘Daar vind ik het niet minder koud om’ mopperde de heer Vogelaar en hij porde zijn stok op een andere plaats in de grond. ‘Wat zitten ze daar toch allemaal stil; dat is toch opvallend; dat staart maar en dat schept afstand. Ik ben jaloers op de stal, op hun rust, op dat rustige wonen tussen hemel en aarde. Ik moet bekennen dat ik wat jaloers van aard ben; dat heb ik al bij iemand die voor zich uitstaart met ingekeerde blik, ook bij iemand die pijn heeft, een vrouw die bevalt of zo. Kan dat, jaloers op pijn?’
‘O jee ja’ zei God ‘dat heb ik zelf ook wel, maar kijk toch eens, is ze niet mooi daar? De suvere maecht met de reinheid als enig sieraad? Uit is het met bidden, spinnen en lezen. Ze heeft de woorden van de engel even vergeten - koning over het huis van Jacob tot in eeuwichheyt en zo - allemaal mannepraat - misschien is ze er wel mooier door geworden onze dienstmaagd. Geen mooier woord dan dienstmaagd. Straks krijgt ze pijn en keert de blik naar binnen zoals gezegd. Die grot is ook mooi. Tjonge, wat zijn er toch een mooie grotten op de wereld.’ ‘Behalve die bij Dieppe dan’ wierp Vogelaar tegen ‘daar is er eentje - als je daar langs het strand strompelt over al die onnodige rotkeien en naar boven kijkt dan zie je hem: nat en blauwig als een lijk uit zee. Ik hou wel van die kust daar; de branding rolt maar af en aan en doet de rotsvormen even vanzelfsprekend ontstaan als een
| |
| |
levensloop de vele verminkingen. Zo dacht ik toen. Er hangt daar trouwens een sterke geur van ammoniak en er zijn ook veel meeuwen om die grot daar.’
‘Ze heeft ook niet anders te doen’ zei God ‘dan om stil te zijn, de mooie handen wat uit elkaar als houdt ze een strengeltje wol op en het allemaal maar laten gebeuren. Vanaf Abraham, David en de profeten is er over gesproken; ik was al echt helemaal een man van beloften geworden maar dit wordt de claere vervulde belofte. Ik trek er een dikke potloodlijn omheen en plant het daar tussen die schone koude handen waar ik maar niet genoeg naar kijken kan. Ik grijp in de toekomst en leg de belofte in het stro, maar het houdt niet op toekomst te zijn. Dat wordt dan een kind - dat is onvermijdelijk dunkt me - een kind 't zonnetje in huis, mijn zoon, mijn incrementum, mijn tresoer. Eind en doel der tijden rijden op iedere minuut voortaan.’
‘En al so menich jaer’ zei Vogelaar ‘maar eigenlijk leeft men altijd aan de uiterste rand van de warme tijd, tenminste als men weinig flink is zoals ik. Op de schil, aan het strand van de tijd. Wijlen de hertog van Norfolk placht te zeggen “aanstaande Vrijdag, zo God het wil, ben ik voornemens mij te bedrinken”. Warme teksten uit het verleden maar mij waait de verkillende wind van het onzekere om het hoofd. Als ik terugzie dan lijken mij al die mensen van vroeger zo warm en diep ingebed in zo veel tijd. Ik weet het niet... Deze nacht heeft toch iets kouds, iets van een doncker huys.’
‘En hebt geen vaer’ sprak God ‘zonder belofte zou het
| |
| |
onverdragelijk zijn om tijd te hebben. Zalig zijn in hoop daar gaat het om, dat maakt dode grond levend maar helaas van de lieve zoon ook een soort tijdgod wat toch wel weer jammer is.’
‘Vrezen genoeg’ zei Vogelaar ‘ik kijk in mijzelf uit over een kleurrijk landschap en dan is er ook nog de grote vreze.’
‘Die door de enghelen komt’ sprak God opgewekt ‘ja, ja, wat een mens niet allemaal boven zijn hoofd hangt maar hoe dan ook, daar vóór ons dat is haar aandeel, jullie aandeel in het wonder en daar begint het; de ontvangenis achter een wolkje, het dragen, de stal, de engelen, de geboorte, het kindeke, de jongeling, alles aanraakbaar, zichtbaar, hoorbaar, te ruiken, te voelen al is natuurlijk nog steeds geloof nodig bij mijn openbaring. Als ik stamp dan vliegt er om zo te zeggen stof van onder mijn sandalen in het Galilea van toen in de neus van nu... hatsjoo... een heilig teken. God is in de wereld, een wonder in de hoofdstraat en niet kleiner dan het scheppen van de wereld zelf, voor een iegelijk te horen, voor elckerlyc te zien. Dat moet toch opvallen, zelfs in een hoofdstraat?’
‘Overschat ze niet’ zei de heer Vogelaar ‘er geschiedt al zoveel aan de mens in de hoofdstraat. Ik haat ze als de pest, dat is zo, en waarom zou dat ook niet eens gezegd zijn aan de kribbe dat ge u buigt over een wezen dat onmiskenbaar grof is, plomp, nidich, stom, bruut, eigenwijs, onaanspreekbaar, hovaerdich, ikzuchtig, kil als een kikker, geil, chronisch verveeld als een dikke verwende zuigelaar, sentimenteel, een begeesterd en begaafd die- | |
| |
renkweller met hoogstens wat troebele aandacht voor de hemel in de avonduren als er werkelijk niets anders meer te doen valt. Maar er zijn ogenblikken dat ik verzwak, dat ik energie te kort kom... ik zeg dat maar wat uitgebreid want niets is verdachter dan mensenliefde... dan rust ik een wijle tegen een boom en vertel mijzelf dat er onder hen lieden moeten zijn wier hoofd is ingericht als zuilende witmarmeren tempels meteen zon op iedere hoek want op die ogenblikken heb ik sterke beelden nodig en ook dat is verdacht.’
‘Gewis’ viel God de heer Vogelaar in de rede ‘tot het laatste toe, al schijnt het heilig licht ook dwars door hen heen, tikken ze zichzelf op de schouder, maar daar in onze stal dat is braaf volk, daar kan ik mee uit vissen gaan, waarachtig wel, een beetje stil misschien zo op het oog, maar toch al vol gebeuren. Achter het geluid, tussen de beweging, buiten de kou staan ze daar, ze hebben een zwart randje om hun hoofd, zwart haar en een gitzwart sikje, het zijn tenslotte nog geen heiligen. De engelen hebben nog niet gezongen, het is duister buiten hun hoofd, ze weten het, ze zijn het niet vergeten. Al dat zwart daar buiten is angstig maar toch verheugen zij zich, ze huppelen zonder beweging, zingen zonder geluid, ja ze aanbidden zelfs zonder kind. Braaf stalvolk, lieve roerlozen, heilige holten in al wat ik geschapen heb. De beste kaas zit hier blijkbaar in de gaten.’
‘Wat mij bedroeft in die stal’ zei Vogelaar ‘is de verschrikkelijke rust, daar zit iets onbereikbaars in, iets van heel ijle fluitmuziek die nergens vandaan schijnt te ko- | |
| |
men. Ze zitten daar zo stil en gelukkig, ze vallen samen met zichzelf onder het veilige koepeltje van uw hand, maar kijk eens naar mij, welk woord is hier nou vlees geworden? Soms in de nacht leg ik de hand verontrust op mijn dyspeptische buik, totaal versockeld en vermost, en zeg, hoor toch eens het tumult van mijn vele figuren; opdrachtgever, saboteur, openbare aanklager, verdediger, dokter en patient, schijthuis, moedinspreker, armoedzaaier, trotsaard, paria, begunstigde stommeling, intellectueel, knoeier, ga maar door, een mensheid in buikformaat. Dat is nu mijn stal, kom oude vader, jaag ze toch in de verkens. Ze dansen om elkaar heen in de nacht met het geluid van wild koerende duiven en pogen elkaar slapjes de nek om te draaien. O wach, o wee, wat dede ic ye geboren. Ik ben een veiligheidszoeker moet u weten, een troost soeckend wezen, niet zo maar eentje uit de hoofdstraat. Begin en einde ben ik van vele Vogelaars en ik ben er doodmoe van. Bedreigd van buiten en van binnen, onmachtig op te roepen en naar mij toe te halen wat grote vorm geeft aan het leven; wijsheyt, cracht, duecht, vroescap, stalrust vooral. Certeyn, ge hebt me wel zo het een en ander geschonken in uw oneindige goedheid maar te weinig. Nooit kon ik mijn onmacht het zwijgen opleggen, volwaardiger worden, minder kwetsbaar, minder eenzaam. Goede oude, ge hebt mij te afwezig liefgehad.’
‘Nu de goede voornemens’ mompelde God.
‘Die zie ik niet meer met vreugde ontstaan, wel met angst, ik mis herderlijke energie, maar ik heb eigenlijk
| |
| |
merkwaardig weinig aan u goede vader, uw gelaat is mij ook te gesloten en voor een manneke zoals ik bergt een gesloten vizier nooit het gelaat van een medestander. Angst en verbeeldingskracht zorgen er voor dat ik uw bestier steeds een fase voor ben, dat lijkt mij verstandig al ben ik er ook voor onder behandeling bij ene dokter Boon.’
‘Boon? Ik ken dezelve niet.’
‘Het is een man die het verstand te boven gaat, van een oneindige rust maar nochtans zeer dichtbij. Boven aan mijn kaart heeft hij geschreven “moeilijke man van vele woorden die geen zoden aan de dijk zetten” en daaronder “vrucht op eigen sap”. In de verdere tekst vond ik “een door zelfbeklag beslagen bril, de geslagen houding van de dupemens, de mensen een samenklontering die hem buitensluit, ontbindingswoede een zaak van eigenbelang, verzet tegen eigen isolement en een tekort aan bovenpersoonlijk interesse, te kort aan idealisme, iedere levensbeweging wordt van buiten naar binnen geïnterpreteerd”. Ik ken mijn kaart, o, ik ken mijn kaart, probeer dan nog maar eens tegen de wind in te lopen. Ver buiten ieder tekstverband, dik omlijnd als boompjes in de woestijn heeft hij, vermoedelijk op momenten dat ik te veel praatte, geschreven “goede dokter Boon”, “fijne dokter Boon” en “weledelzeergeleerde dokter Boon”.’ ‘Een mooi kaartje’ prees God ‘mooi blauwdrukje voor de enige weg tot mij. Wat koop ik voor al die uitgebalanceerde lolbroeken, ik speur liever langs het strand als het motregent, of naar iemand die aan het kanaal zit en
| |
| |
niet vist, een jongeling die op zijn eentje maar rondfietst op een mooie zomeravond, een kind dat zich te pletter verveelt op een vrije zonnige middag, eenlingen op een feest, een oud heertje op een bankje dat niet glimlacht naar de spelende kinderkens. Voor mijn zegekar krukt een partijtje ongeregeld goed dat er niet om liegt, dat er om zo te zeggen helemaal niet mag zijn. Voetbalspel, harmonieorkest, collectebus, daadkracht, doorzettingsvermogen, promotie en het tientallig stelsel zijn mijn ondergang, de donkerblauwe en zwartgroene begrippen schuld, angst, verveling, vertwijfeling en torment zijn mijn herrijzenis, ick den hoochsten coninc almachtig.’ Vogelaar streek pijnzend over zijn kin ‘in al die jaren dat ik u ken heb ik evenmin een spoor van buitenpersoonlijk interesse in u kunnen ontdekken, door ons beiden loopt een draad van nadrukkelijk eigenbelang. Zo ligt mij uw tactiek helemaal niet, ze doet me te verborgen, te duister aan, te veel doortrokken van een spel dat ik maar bij het eigenbelang indeel en waarvan de bedoeling mij ontgaat. Ik stoot mij heus niet aan de eigenliefde, die is mij wel verwant maar uw absolutisme daarvan doet me op mijn hoede zijn.’
‘Mijn stalletje’ riep God, ‘mijn lieve kraampje, mijn uitstalkastje... een marktkoopman ben ik; kouwe voeten, handen onder de oksels, adem als pluimen uit de neus, maar klanten... ho maar.’
Vogelaar staarde naar de stille vrouwen ‘eens’ zo vertelde hij ‘in kintschen tijden, wandelde ik met mijn zwijgende vader die overigens veel van u weghad. Later
| |
| |
werd hij mijn babbelende zoon en baarde mij veel zorg. Op een stillen heuvel ontwaarden wij wat vrouwen aan de voet van een kruis.
Achermen.
Ja, toen wij naderbij kwamen zagen wij dat op de schoot van de grootste vrouw een man lag uitgestrekt, een zwaar gehavende man zo te zien, met gewonde voeten en doorboorde handen waarvan de vingers om elkaar kronkelden als wortels van een boom. Het was een wat groenige blote man waarin nog veel pijn aanwezig was, een allendich arm katyf. Zijn tanden staken even uit onder de besnorde bovenlip zodat het even was alsof hij lachte, maar zijn grote mond hapte zo smartelijk dat ik de indruk had dat hij jammerlijk verdronk. Dat zat hem in die groenige kleur denk ik.
De vrouw is mij bijgebleven, evenals haar welhaast kosmische schoot; een mystiek laken was het, een graal gelijk, een uit de afgrond opstijgende, alomvattende oertroost. Het merkwaardige was dat ik de indruk had dat alles in beweging was, langzaam opschoof of verder dreef in diep water, ja alsof er iets doorheen stroomde. Het was overal stil, er sloften wat suppoosten door het zand met bolle glimmende neuzen aan hun schoenen en die het allemaal blijkbaar niks kon schelen. Mijn vader was een zwijger zoals gezegd en zo was in den beginne het beeld.’
‘Ai my, ik keek naar beneden’ zei God met bevende stem ‘daar hing ik, mijn armen die steeds maar langer werden, wijd open alsof ik de hele wereld wilde omar- | |
| |
men. Maar ze waren vastgespijkerd. Ik keek naar beneden van het kruis, naar de stille ronde vrouwen die overal armen hadden die ze vrij om elkaar konden slaan en om de stam van het kruis. Ik word door hen opgetild, dacht ik. Aan weerszijden van mijn hoofd brulde de pijn, schaduwen vlogen over de muren van de stad waarop overal mensen zaten. Aan de hemel hing in grote plooien een grauwe zwoele nevel. Ik hoorde het rollen van lawinen en de dreunende stappen van een onmetelijk aardbeven. Aan beide kanten van mijn hoofd rukte de pijn, een fakkeldans, rood met helle punten. De aarde schommelde, wankelde, basilisken gloeiden, om de altaren kropen schaduwen. Ik had nog wat adem, zo'n bolrond snikje, half in de borst, half al in de keel, genoeg om “Vader waar zijt Gij” te steunen, maar in mijn hoofd was daarna alleen het geluid van een storm. Boven een afgrond hing ik waarin ik langzaam en zwaar leegdroop. Een groot leeg oog was het, een oogkas waaruit het duister omhoog kringelde als rook. Vader bad ik, help mij uit deze bloedende huls, vlij mij aan uw borst opdat ik uitruste. Kent ge mij en mijn wonden? Ontvang mij na mijn dood en sluit ze met uw helende hand. Doe mij ontwaken in een morgen vol waarheid en vreugde. Maar om mij heen kreunde de chaos, de eeuwige middernacht. Met heel wijde ogen zag ik de helm van de soldaat en zo hard was de glans van het ijzer dat ik de pijn daarvan nog afzonderlijk voelde. Toen zag ik de vrouwen en mijn ziel begon te wenen van vreugde en dankbaarheid, om de pijnen, de onmacht, de angst. De tranen verlieten mij
| |
| |
niet en het was als verzonk ik in de gevleugelde golven van een zee. De zon speelde in zijn eigen stralen en vloeibaar licht drupte van rozen en leliën. Steeds kleiner werd de wereld, ja ik zág mij haar vergeten, maar steeds groter werd de dons van witte wol in mijn buik, mijn borst. Het gloeide achter mijn ogen, mijn hart soesde, een koele wind was in mijn oren. Méér pijn, bad ik, méér angst, méér duisternis... mijn God, hijgde ik, mijn God, waarom hebt ge mij verlaten... En eerst toen... eerst toen...’
‘U hebt mij onderbroken’ zei Vogelaar nors ‘u bent mij in de rede gevallen.’ Hij prikte zijn stok weer in de grond en zag de punt langzaam verdwijnen. ‘Zonder dat mijn vader ingreep tilden de diep bedroefde vrouwen de man weer op en nagelden hem wenend weer aan het kruis. Het gereedschap lag bij de hand, de spijkers gleden door de wonden en pasten precies in de gaten van het hout. Een wonderlijk gebeuren onder tranen dat mij niet tegenstrijdig voorkwam, maar ik was ook nog maar een kind.’ ‘Laat die kinderkens tot mij komen’ zei God ‘maar is hij niet prachtig, die stal, tjonge-jonge, concepto ex spiritu sancto.’
‘De spiritu sancto’ verbeterde Vogelaar.
‘Is hij niet werkelijk’ vroeg God ‘dat bedoel ik eigenlijk.’
‘Nee’ zei Vogelaar ‘hij is te veraf en er omheen is het geknisper van bladen en de bosgeur van heel oude boeken, maar misschien komt dat omdat er geen schaduwen zijn.’
‘Die lampen deugen niet’ sprak God ‘het licht moet van boven komen.’
| |
| |
Vogelaar zweeg en knikte instemmend toen er muziek op hem afkwam en tot hem doordrong. Ook de herders luisterden met geoefend oor maar de tonen werden niet in de heldere nacht geplaatst met eerbied, tussen duim en wijsvinger en met geheven pink maar sukkelden voort met smeltende blik, tegen elkaar leunend gelijk liefdesparen... als ich damals einsam ging... auf der grünen... grünen Heid. Onbeholpen vingers, mogelijk van de fietsenmaker en met een takje versierd trokken de tonen uit een accordeon en stuurden ze de straat op om te bedelen. De maagd Maria die altijd maagd zou blijven ontblootte de borst en de onbeschrijflijk volle en blanke armen. De warmte die er van opsteeg stond als een lichtende boog boven de stal. Alles begon nu zachtjes en vol verwachting te ademen.
‘Zo is het’ zei Vogelaar ‘geweldige bronnen schuilen in de accordeonmuziek, wat een nacht, wat een stal. Ome God trekt zijn kaarsrode mantel aan, zijn hals steekt er uit, wit als ivoor. Onder de mantel steekt het zachte sinterklaasondergoed uit met een sierlijk bewerkt randje zoals bij het papier van gebaksdozen. Langzame treurige muziek, hele verre marsmuziek, de rug wordt recht, de benen sterk, de ziekten zijn verre en de dood is overwonnen. God leeft in het paradijs en wie zou hem dat nu misgunnen. Als heilig kind ook ligt hij in heilige schoot, klein als een grondel met een nadenkend oud gezichtje en een te groot rond hoofd. Straks gaat het gebeuren, de pijnen zijn er al ergens om ons heen. Als de koren niet zullen zingen, wat God toch eens een keer zou moeten
| |
| |
toestaan, dan is er nog de accordeon want ook een vulgaire melodie is een weg naar het paradijs. Als er maar iets gebeurt. Amen.’
|
|