[I]
Toen de trein langzaam, maar met veel bonken en stoten over de brug reed zag Vogelaar, uit gemijmer opgeschrikt, schuin onder zich een rivier; bij de brugrand loodgrijs en bijna van dezelfde kleur als de geklinknagelde balken, in de verte hard- en bleekgeel.
Buiten het raampje van de coupé was de wereld even niet meer te volgen; het wijde perspectief dat eerst zo traag en rustgevend voorbij was gedraaid stortte rommelend en dreunend ineen achter over elkaar vallende ijzeren balken en opeens was daar dan allemaal water, in de verte wijd en licht, maar dichtbij zwart van diepte.
Ver weg, waar het meeste water was, voeren wat aken, koud en zwart en onbegrijpelijk dapper gelijk knapen die ver van huis gedwaald en tot in alle knoken verkild zich toch niet haastten om naar huis te gaan. Als in zijn kindsheid, onthutst door spoorbruggen en het water daaronder, luisterde de heer Vogelaar naar de geluiden onder de trein; onder het ijle gevoel in zijn maag stulpten assen en wielen in alle richtingen, werden boven het donkere water razend snel dijken en rails geschapen om de trein maar veilig naar de andere oever te voeren en als heel vroeger stroomde hij vol dankbaarheid en sloot hierbij even de ogen.
Een rivier oversteken is toch een gebeurtenis, opgevuld met eeuwen van gegorgel, geklotst, veerponten, zorg en ijl ahooigeroep in de regen. De ene oever is de andere niet, het ene land geheel niet gelijk aan het andere en dan - was Jan Willem Friso niet bij de Moerdijk verdronken, gezeten in een koets met rood fluwelen kussens die