| |
| |
| |
De raaf
Op een nacht, toen 'k mat en moede peinsde, piekerde en
op het vele en onvermoede van een leer die ging teloor;
toen ik doezlig zat te knikken, deed er iets mij lichtlijk
drong er in mijn droomrig nikken zacht een tikken tot mij
Zou dat een bezoeker wezen?’ mompelde ik mijzelve voor,
‘'t Kan niet anders, komt mij voor.’
Ik herinner mij die uren duidlijk; die december guur en
op het vloerkleed de figuren, stervend in de sintelgloor.
Vurig beidde ik de morgen, want geen boekdeel wilde
de bevrijding uit mijn zorgen: zorg en smart om Eleonoor;
zorg en smart om 't stralend wezen bij de englen, Eleonoor;
naamloos hier, ál de eeuwen door.
Somber, zijden, onbestendig rilde en ritselde 't lamlendig
purperen gordijn: ellendig huiverde het mijn leden door,
dat ik, tegen het gehamer van mijn hart, zei tot de kamer:
Een bezoeker, nóg eenzamer, dringt tot mijn alleen-zijn
en bezoeker, die verlaat is, dringt tot mijn alleen-zijn door.
Dat is alles wat ik hoor.’
| |
| |
En mijn ziel werd van halfslachtig aarzelend weer kalm en
‘Heer,’ zei ik, ‘of dame, waarlijk, schenk mij daar vergiffnis
want ik doezelde en ik knikte, toen gij zó zachtzinnig tikte,
dat mijn droombeeld nauwlijks schrikte, toen gij tikte om
Zie mijn deur, zij zwenkt naar binnen. Laat u zien. Ik sta
Duisternis als nooit tevoor.
Diep in 't duister voor mij glurend, stond ik daar
twijdend, durvend, dromen dromend als geen sterveling
Maar de stilte wou niet breken en het duister zond geen
dan alleen 't eenzelvig spreken van mijn fluistrend
En de echo bracht mij murmlend slechts dit ene ‘Eleonoor’.
Enkel dit kwam tot mij door.
In de kamer wederkerend; innerlijk door vuur verterend,
hoorde ik weldra weer het tikken, ietwat luider dan tevoor.
‘Of 't een Wie, dan wel een Wat is, niets is duidlijker dan
in het duister, dat een gat is, kom ik dit geheim op 't spoor;
als mijn hartslag kalm en mat is kom ik dit geheim op 't
't is de wind slechts die ik hoor.’
| |
| |
Bliksemsnel een luik ontwerveld! Door de wind erin
stapte statig daar een raaf uit lang vervlogen eeuwen door.
Zelfs de lichtste buiging meed-ie; stom en zonder stilstaan
met het air van lord of lady stapte hij de kamer door;
stapte hij naar 't beeld van Pallas en zat statig op haar oor;
zat en zweeg op Pallas' oor.
't Ebben vogelbeest verlokte, waar 't zo stram op Pallas
mijn verdriet door zijn decorum: aarzlend brak mijn
‘Kort van kuif en zwart van verve, zult gij, dunkt mij,
raaf of spookbeeld, bij uw zwerven over 't nachtelijke spoor.
Zeg mij, lordschap, hoe uw naam luidt daar op Pluto's
‘Nooit meer,’ kraste het in mijn oor.
Wonderlijk de redenatie van die vogel zonder gratie,
woorden sprekend zonder rede, die hij redeloos verloor.
Daarbij kwam de vraag gerezen: Was, als ik, één sterflijk
ooit gezegend, als met deze vogel daar op Pallas' oor;
met zo’n beest als op het borstbeeld daar omhoog; op
‘Nooit meer,’ heette het, kwam mij voor.
| |
| |
Maar het beest, hoog en allenig daar op 't borstbeeld, sprak
enige waaraan hij blijkbaar ziel en zaligheid verloor.
Verder star en stil gezwegen - vlerk noch staartveer zag 'k
zat ik mopprend te overwegen hoeveel vrienden 'k al
‘In de morgen vlucht en vliedt hij, als de dromen die
‘Nooit meer,’ kwam de raaf mij voor.
Bevend - door de bruusk gesproken woorden werd de sfeer
dacht ik: Alles wat hij in heeft is het antwoord dat ik hoor.
Vastgekoppeld aan een wezen, dat de klauw van ramp en
rond de keel voelt en 't verwezen lied tot dit refrein
tot de lijkzang op zijn droombeeld tot dit triest refrein
tot dit ‘nooit meer, nooit’ bevroor.
Maar, terwijl de raaf daar stokte en tot een glimlach mij
sleepte ik mijn liefste zetel voor de buste en 't beest op
In die zetel zat en zonk ik; in mijn diepst gepeins verdronk
droom aan duister droombeeld klonk ik. Wat had deze
wat had deze barre vogel met zijn barse ‘Nooit meer’ voor,
dat daar kraste aan mijn gehoor?
| |
| |
Onder al die raadslen zwichtend; mij met geen syllabe
tot het beest, welks blikken brandend drongen in mijn
dacht en peinsde ik. Ondertussen liet het dwaze brein zich
door het violette kussen onder lamplichts gloed en gloor.
Ach, wélk hoofd er ooit mocht rusten op 't fluweel in
nooit meer dat van Eleonoor!
Dacht mij toen, de lucht werd tastbaar, of de hemel zelf
reuk en rijkdom; alles was daar: ruisend, rinklend
‘Schelm!’ riep ik, ‘God zelf bekent je en de englenschaar
- zwelg en drink! - want deze zendt je rust, respijt om
Zwelg en drink dus uit die beker, en vergeet je Eleonoor!’
‘Nooit meer,’ kraste het in mijn oor.
‘Stomme vogel, ondier, euvel; zwijgende profeet of duivel;
wie of wat, je bent uit Satan of een stormbewogen spoor;
eenzaam steeds, zonder versagen; scheppende in dit oord
in dit huis van spook en plagen, zeg 't mij, die dit land
is er troost nog? zeg 't mij, smeek ik; zeg 't mij, die dit land
‘Nooit meer,’ kraste het in mijn oor.
| |
| |
‘Stomme vogel, ondier, euvel; zwijgende profeet of duivel;
bij de hemelen daarboven; bij de God, die ik behoor,
zeg mij - ik heb zwaar geleden - zit er in 't onvindbaar Eden
niet een zalige en aanbeden maagd gevangen: Eleonoor?
Zit geen ijl en stralend wezen daar in 't Eden: Eleonoor?
‘Nooit meer,’ kraste het in mijn oor.
‘Laat mijn woede niet ontsteken! Zij dit woord ons
Ding of demon, grijp de storm weer op je nachtelijke
Laat geen veer hier van je spreken, want je ziel gaf taal noch
laat mij eenzaam, neergestreken duivel daar op Pallas' oor!
Neem je bek weer uit mijn boezem en je beeld van Pallas'
‘Nooit meer,’ kraste het in mijn oor.
En de raaf bewoog niet éven; zat daar stil en zonder leven
op het witte, witte borstbeeld daar omhoog; op Pallas' oor;
en zijn blik was opgenomen in een duivelachtig dromen;
en het licht goot met zijn stromen óók diens schaduw ver
en mijn ziel zal van die schaduw nooit verlost zijn, de
nooit verlost zijn, de eeuwen door!
Edgar Allan Poe
|
|