Verzamelde gedichten(1966)–Gerard den Brabander– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 189] [p. 189] Onlust Dat kleine wat ik in mijn drift verschiet terwijl mijn diepste wezen het verbiedt, het existeert als leegte en verdriet, maar ieder vacuüm schept het tederst lied. Ik min het meest dat wat ik ván mij stiet en aan zijn eenzaamheden overliet. Want wie zich mengt in al dit ijdel praten, voelt zich van allen nog het meest verlaten. Tafels en stoelen kraken diep bezeerd; de kat wordt langzaam mager en krepeert. De spiegel, blind en door verdriet verweerd, is tot zijn starre leegte weergekeerd. O droeve onlust, die het lijf onteert omdat hij bloed en teder vuur ontbeert; o lichaam, dat geen ander kan behagen, verkil tot lijk en laat u grafwaarts dragen. En waar de liefde viel daar viel de wet van het onvruchtbaar tweegevecht in 't bed. Daar zwijgen huis en kinderen ontzet, ja, zelfs de meubelen ontgelden het. Al kreunt soms het verouderd kabinet; al ruist bij tijd en wijle het closet; al rinkelen de vorken bij het eten, wij worden door de stilte opgevreten. [pagina 190] [p. 190] Wie niet bemint waart als een schaduw rond van het verziekte dagen tot de stond waarin de nacht opnieuw een licht verslond. Al neuriet hij ook met vertrokken mond een lied soms, dat hij in 't verleden vond, eenzamer dan de meest geslagen hond ziet hij zichzelve door de naakte straten zijn weg vervolgen langs de vuilnisvaten. Zo lig ik, nauwlijks levend, uitgestrekt op 't bed waarvan de poten zijn genekt. Een verre boot loeit loom en langgerekt; een nachthond heeft de maanvrouw afgebekt, die zich verschrikt het aangezicht bedekt. En niets en niemand die de emoties wekt die het versteende hart houdt ingevroren voor wie ze eenmaal zullen toebehoren. Vorige Volgende