| |
| |
| |
De roman ontrouw
Beb Vuyk: Het Laatste Huis van de
Wereld
Het is nauwelijks meer gepast om in de tegenwoordige tijd van crisissen te
spreken, want er is overal en altijd crisis op de wereld, zodat spoedig
misschien de begrippen ‘crisis’ en ‘normale toestand’ identiek zullen zijn; en
aangezien dat gevoel van in crisistoestanden te leven voor de twintigste-eeuwer
langzamerhand iets heel gewoons is geworden, wordt het woord ook te pas en te
onpas gebruikt. Toch geloof ik wel, dat ik mijn taal kan verantwoorden, als ik
zeg, dat de roman in een crisistoestand verkeert. Dat viel mij
laatst weer eens extra op, toen ik Hermingard van de
Eikenterpen van Aarnout Drost las, een boek, dat dateert uit het begin der
negentiende eeuw, toen de roman nog bezig was zich te ontwikkelen en althans ten
onzent door zijn auteur nog verdedigd moest worden tegen degenen, die in het
genre een aanslag zagen op de goede zeden en de stichtelijkheid. De eigenlijke
roman, zoals wij die kennen, is een product van de achttiende eeuw (Sara Burgerhart van Wolff en Deken opent de reeks in Nederland), en
hoe vreselijk het sommige abonné's op de leesportefeuille ook moge klinken, men
heeft dus in Europa tal van eeuwen geleefd zonder romans (de
ridderroman met zijn kinderen en kindskinderen had een heel andere
maatschappelijke positie). Sedert Drost is de roman echter meer en meer normaal
geworden, zodat men het een schrijver van tegenwoordig haast kwalijk neemt, als
hij niet ieder jaar een behoorlijke roman ter wereld brengt.
Dit normaal-worden van de roman is nu precies de oorzaak van de crisis. Immers,
de talrijke clichés, waaruit onze gemiddelde roman is opgebouwd en die de
illusie van ‘net echt’ moeten geven in de vorm van een gefingeerd verhaal,
beginnen de schrijver te hinderen; hoe graag hij ook een roman zou willen
schrijven, er kleeft iets oneerbaars aan die ontelbare | |
| |
malen door-
en afgezaagde ‘net echte’ beschrijvingen. Als reactie krijgen wij dus nieuwe
romanprocédé's, zoals de romans met korte, zakelijke zinnetjes of de essayromans
(die al evenmin bevredigen) en men ziet ook, dat de schrijvers zich van het
geijkte romanrecept afwenden. Of deze crisis ten gevolge zal hebben, dat de
roman op den duur door de serieuze litteratuur wordt losgelaten en afzakt naar
het peil van de pure ontspanningslectuur (om vandaar uit wellicht als
‘gesunkenes Kulturgut’ weer opnieuw inspirerend te werken) moeten wij kalm
afwachten; voorspellingen doen is ook op dit terrein uiterst gevaarlijk. Ik voor
mij geloof, dat er nog mogelijkheden zijn in de romanstijl, maar dat er een
steeds dikkere laag van romans zal ontstaan, die buiten het bereik der
litteraire critiek zullen vallen, omdat zij eenvoudig aan niets anders wensen te
voldoen dan aan de ontspanningsbehoefte. Op zulke romans critiek uitoefenen is
monnikenwerk; het is voldoende om aan te geven voor welke categorie van
ontspanningsdorstigen zij zijn geschreven en in hoeverre zij voldoen aan de door
een bepaalde behoefte gestelde eisen. De ‘critiek’ (zoals die bv. al regelmatig
wordt gegeven in het blaadje Nederlandsche Bibliographie) zal
voor dit soort werken meer en meer gaan lijken op voorlichting, onderverdeeld in
vakken: lectuur voor reislustigen, voor de jonge vrouw, voor de man van veertig,
voor de belangstellenden in het Nabije en het Verre Oosten etc. etc. Wel verre
van dit soort komende voorlichting af te keuren, juich ik haar van harte toe;
alleen zal zij nog wat strenger moeten worden onderscheiden van de werkelijke
critiek dan tegenwoordig gemeenlijk gebeurt om verwarring te voorkomen; het
gevaar schuilt niet in het feit, dat deze romans en deze voorlichtingsstukjes
geproduceerd worden, maar in de verwarring. Voor de werkelijke critiek zal
daarentegen ‘de’ roman steeds meer een probleem worden, omdat hij voor de
schrijvers van betekenis ook steeds meer een probleem wordt.
Van Beb Vuyk heb ik hier op 25 April 1937 een eerste roman, Duizend
Eilanden, besproken. De schrijfster woonde, en woont nog, in Indië; zij
trok in 1933 met haar man naar een verwaarloosde kajoepoetihconcessie op het
eiland Boeroe in de | |
| |
Molukken. Men mocht in Duizend
Eilanden een boek begroeten van een schrijfster met talent, vooral met
talent voor het suggereren van de Indische sfeer, maar met deze restrictie, dat
haar roman als roman toch eigenlijk mislukt was. Een
uitgedijde sferische novelle noemde ik dit boek, waarvan de tweeslachtigheid en
verbrokkeldheid juist moest worden toegeschreven aan het feit, dat Beb Vuyk een
‘net echte’ roman had willen schrijven, terwijl haar talent daarmee om een of
andere reden niet in overeenstemming was. Ook hier het conflict van de
schrijfster, die door het normale romanprocédé in de verleiding wordt gebracht
om een paar personages te scheppen, maar zich niet voldoende in hen heeft
ingeleefd om hen tot het einde toe aannemelijk te maken; men schrijft, als men
proza schrijft, nu eenmaal een roman, en daarom werd Duizend
Eilanden van Beb Vuyk, waarvan de qualiteit veel meer op de
dichterlijke gevoeligheid dan op het romanverhaal berustte, óók een roman.
Blijkbaar heeft Beb Vuyk deze tweeslachtigheid in haar boek zelf gevoeld, en even
blijkbaar heeft zij uit de erkenning van een fout geleerd; misschien ook heeft
zij bewust de crisis van de roman als een crisis van haar eigen schrijverschap
ervaren. Eén ding althans is zeker: in haar tweede boek, Het
Laatste Huis van de Wereld, ontbreekt de tweeslachtigheid van de opzet,
omdat het romanprocédé met zijn fictieve werkelijkheidskarakter geheel en al is
losgelaten. En hoezeer in het voordeel van dit proza! Men zou door eeh
vergelijking van Duizend Eilanden en Het Laatste
Huis van de Wereld in concreto kunnen demonstreren, hoe het ‘normale’
romanprocédé op een talent kan drukken, omdat het bij dat talent niet past; want
alles, wat goed was in Duizend Eilanden vindt men even goed of
beter in Het Laatste Huis van de Wereld, terwijl de
onzekerheid en schimmigheid der romanfiguren uit het eerste boek in het tweede
plaats heeft gemaakt voor een openlijk autobiographisch ‘verslag’ van het leven
op een kajoepoetiholieconcessie. Door deze stap te doen, heeft Beb Vuyk haar
werkelijk talent een grote dienst bewezen, en als zij in een volgend boek tot de
roman terug zou keren, zou zij van deze ervaring stellig blijken geprofiteerd te
hebben. | |
| |
Misschien zal een schoolmeester, die zonder roman geen
grote litteratuur aanwezig acht, haar verwijten, dat zij een ‘gemakkelijker’
genre heeft gekozen, maar zulke verwijten kan men naast zich neerleggen.
Hoofdzaak is, dat de eerzucht om ‘echte’ romans te schrijven, geen inzet wordt
van een litterair ‘bedrijf’.
Zoals ik reeds zei: het talent van Beb Vuyk is van oorsprong meer
emotioneel-lyrisch dan psychologisch-episch; deze vrouw, die blijkens haar boek
in de Molukken Rilke en Marsman leest (maar zonder de pose van de intellectuele
dame, die zich daaraan omhoogtrekt), is voor alles een dichteres, al heeft zij,
min of meer toevallig, het proza als uitingsvorm gekozen. Daarmee is niet gezegd, dat zij bij de dichterlijke beschrijving van het
Indische landschap stil blijft staan of die beschrijving laat voortwoekeren tot
een tropische litteraire vegetatie; maar men kan haar werk alleen op de juiste
waarde schatten (en tevens de zwakheden ervan op de juiste manier aanwijzen),
als men van een sterke, echte en subtiele lyrische begaafdheid uitgaat. Dit dus
in tegenstelling tot andere Indische prozaïsten, zoals Maurits en Du Perron, die
ook wel degelijk de Indische sfeer kennen en onder woorden brengen, maar veel
meer in de eerste plaats psychologisch zijn geinteresseerd. Beb Vuyk heeft zeker
ook psychologische belangstelling, maar zij geeft aan de psychologie een ander
accent, omdat de mensen zowel als de dingen en gebeurtenissen bij haar door de
sfeer van de natuur worden bepaald. Daarom ook drukte de conventionele romanvorm
op haar werk; nu zij er zich van bevrijd heeft, blijkt ook haar psychologie bij
die ommekeer te hebben gewonnen; uit diverse sobere, maar treffende
karakteristieken blijkt dat.
‘Bader is van het achterland terug en komt over de zaken spreken. Hij is een
groote, reeds grijzende man, met een vriendelijk gezicht en een zeer waardige
houding, een schurk en een uitzuiger, maar volkomen betrouwbaar van uiterlijk.’
Men ziet de persoon met één oogopslag, men ziet hem even duidelijk als op een
andere bladzijde dit landschap:
‘Soms trekt de maan een blinkend wit pad, lichtend en koud als
onbereden ijs (curs, van mij. M.t.B.), maar de feestelijkste | |
| |
thuisvaart genieten we in de donkere nachten, zonder maan en
sterren, doch met een lichtende zee, waar de visschen snelle sporen in
stippelen, de pagaaien en vlerken zilveren druppels uit opslaan en we
voorovergebogen in de donkere onderzeesche zalen tienduizend kaarsen zien
stralen.’
Of men leze dit fragment, dat aan sobere expressiviteit niets te wensen overlaat:
‘Maanden later ben ik bij een Chineesche familie geweest, waar een kind gestorven
was. Het was de eenige zoon en de moeder had al vijf jaren opgehouden kinderen
te krijgen. Ze snikte opstandig en onbeheerscht, zooals ik zelf gesnikt zou
hebben. Haar man schoof voorzichtig een arm onder haar hoofd en trok haar mee
naar binnen, zooals mijn man mij meegenomen zou hebben.
Later reisden zij naar China en kochten een zoon. “De kinderen van China zijn nu
goedkoop”, vertelde haar schoonmoeder mij. Het was een lieve jongen met een
helder, verstandig gezicht, ongeveer even oud als Hans Christiaan.
Ik prees het kind en zei dat het grooter was dan het mijne. Ze glimlachte
beleefd, maar haar oogen bleven hard.’
Wat men het meest waardeert in zulk een passage, dat is de onsentimentele en toch
door en door gevoelige manier, waarop hier wordt aangeduid, hoe het
algemeen-menselijke èn de afgronden tussen mensen uit verschillende culturen
eigenlijk voortdurend even belangrijk zijn bij onze beoordeling van de
gedragingen der enkelingen. En dat zelfde waardeert men in het hele boek, dat
over mensen van de Molukken handelt zonder lieverigheid, maar ook zonder botte
zelfgenoegzaamheid. Het stoken van kajoepoetiholie is geen genoegen, evenmin als
het exploiteren van een onderneming; men leeft in practische verhoudingen, in
die van meester en ondergeschikten; maar daarbij kan men toch mens blijven, kan
men zelfs een in de beschaving vergeten vorm van mens-zijn hervinden. Ook als de
schrijfster de nadelen van dit leven op ‘eenzame plaatsen en verborgen eilanden’
beschrijft (de geboorte van het kind is er een aangrijpend voorbeeld van),
blijft zij het beminnen, omdat het avontuur haar er mee verzoent. ‘Met de
avonturiers valt te praten, zij begrijpen het | |
| |
genot van een tocht
in een lekke prauw, de opwinding van een onverwacht schot en de schreeuw van een
stervend dier, het ongemak van regens, bandjirrende rivieren en een lekkend dak.
Want wiens leven licht is door de genade van het avontuur, voelt een heimwee in
de steden en de bewoonde plaatsen en een lichte wrevel om het onglorieuze
bestaan, beveiligd en zonder risico's.’
De avonturiers in onze litteratuur zijn niet talrijk, tenminste de echte niet,
voor wie het avontuur nog iets anders is dan een bron van smakelijke kopij. Het Laatste Huis van de Wereld heeft alle authenticiteit en
charme van Helmans Zuid-Zuid-West en het heeft met dit boek
gemeen, dat het doet verlangen naar meer. Maar Helman behoorde tot degenen, die
door de romanconventionaliteit (voorlopig?) in hun ontwikkeling werden geremd.
Beb Vuyk zou, daarvan ben ik overtuigd, een koloniale roman kunnen schrijven,
die Helman tot dusverre niet geschreven heeft... als zij zich herinnert, dat zij
haar eerste roman niet als roman had moeten schrijven.
|
|