| |
| |
| |
Lyrische stichtelijkheid
Dirk Coster: Het Tweede Boek der
Marginalia
Enige jaren geleden was Dirk Coster in Nederland een veelbetwiste figuur. Hij
werd aangevallen en verdedigd, hij werd tot symbool van een bepaalde
geestesrichting, die door de een verfoeid en door de ander bewonderd of
gerespecteerd werd; er werd gesproken van een ‘costerlijke’ mentaliteit, die
veel meer omvatte dan alleen de gedragingen en geschriften van de Stem-redacteur zelf. Thans is het rumoer om hem al geruime tijd
verstomd. Het werd tamelijk stil om Dirk Coster, al zette deze zijn campagne
voor het humanisme en tegen de verwording der eeuw in zijn tijdschrift voort;
het geschil, dat zoveel permen in beweging had gebracht, raakte op de
achtergrond, doordat andere geschillen en problemen de aandacht vroegen. Du
Perron, die een soort dissertatie met stellingen had geschreven om de voosheid
van Costers stijl aan te tonen, begroef in het openbaar de strijdbijl door de
resterende exemplaren van de oplage van het geruchtmakende boek te laten
vernietigen, aangezien hij in het aangezicht van Goebels zijn meningsverschillen
met de andersoortige humanist van ondergeschikt belang achtte. Ik heb niet
vernomen, wat Coster van dit gebaar heeft gedacht, maar ook van zijn kant is van
polemiek in deze richting niet meer gebleken.
Met dat al is de positie van Dirk Coster in de Nederlandse letterkunde sedert
enige jaren veranderd. Hij gold een tijdlang als leider, en dat is hij thans
niet meer. Het leiderschap was misschien een van de dingen, die hem het minst
flatteerden; het flatteert trouwens maar weinig mensen. Moge het voor de
politici noodzakelijk zijn, als zij een belangrijke rol willen spelen, in de
litteratuur is het weliswaar onvermijdelijk, maar nochtans iets zeer
paradoxaals. Het kan voorkomen, dat een schrijver zulk een diepgaande invloed
uitoefent op zijn tijd, dat hij zijns ondanks een leidende
positie krijgt; hij zal er zich | |
| |
dan extra voor in acht hebben te
nemen, dat hij zich vooral geen ‘Führer’ gaat voelen. Ieder al te sterk
gemarkeerd leiderschap in de litteratuur heeft ten gevolge: 1e het ontstaan van
vervelende epigonen, 2e het weglopen van de aanvankelijke volgelingen, die
zelfstandig worden. De tragiek van de litteraire leider ligt in die twee feiten
opgesloten, en vrijwel alle figuren, die een leidende rol speelden in ons
letterenwereldje, moesten iets van deze tragiek aan den lijve ondervinden: Van
Deyssel, Verwey, Marsman... en ook Coster. Coster patroniseerde om en de bij den
jare dertig de toenmaals jonge generatie; hem komt de eer toe, een reeks
dichters, die toen nog vrijwel onbekend waren, aan het publiek te hebben
gepresenteerd. Maar dit leiderschap had iets geforceerds, omdat er tussen deze
generatie en Coster eigenlijk weinig zielsverwantschap bestond; men was hem
erkentelijk, zoals men een voogd erkentelijk is, die zijn best doet de vader te
vervangen; en naarmate de ‘jongeren’ zelfstandiger warden, lieten zij Coster
meer en meer los. De scherpe aanval van Du Perron (die zelf de invloed van de
‘costerlijke voogdij’ nooit had ondergaan) was dus eigenlijk de voltooiing in
het openbaar van een proces, dat ondergronds al voortgewoekerd had; zelfs
degenen, die in de vorm van de aanval geen behagen konden scheppen, moesten
erkennen, dat hier een principiële quaestie was uitgevochten,
met de nadruk op ‘uit’; het bewijs daarvoor is, dat er sedertdien om de figuur
Coster stilte is gekomen, en dat velen, die zich eens met een gevoel van
bevrijding aan zijn voogdijschap onttrokken, thans niet de minste neiging meer
voelen, om hem te bestrijden. ‘De levensduur eener vriendschap, hoe waarachtig
en diep ook, bedraagt zelden meer dan tien jaar’, zegt Coster in zijn tweede
boek der Marginalia, dat onlangs is verschenen; welnu, dat
geldt ook voor de levensduur van principiële verschillen, omdat de tijd telkens
de verhoudingen tussen de mensen onderling en van de enkeling tot de
maatschappij wijzigt, waardoor nieuwe tegenstellingen de oude verdringen,
voormalige vrienden soms plotseling vreemden worden voor elkaar, en voormalige
vijanden hetzij onverschillig langs elkaar heengaan, hetzij zelfs tot nieuwe
bondgenootschappen komen langs vaak de | |
| |
zonderlingste wegen.
Dikwijls is daar niet eens tien jaar voor nodig.
Inmiddels heeft Coster in boekvorm, naar ik meen, niets meer gepubliceerd; hij is
zeker geen veelschrijver geworden, en dat kan men slechts in hem prijzen. Het
eerste boek der Marginalia verscheen in 1919, en het tweede
ziet twintig jaar later het licht; daartussen ligt een essayistenbestaan met ups
en downs, maar Coster is toch Coster gebleven; zijn stijl is weinig veranderd,
zijn houding tegenover mensen en cultuur evenmin. Wei verschilt de typographie
van het tweede deel aanzienlijk van het eerste, dat niet in de boekenkast kon
worden bijgezet, maar voorbestemd scheen om op een tafeltje gelegd te worden;
dit tweede boek is wat het formaat betreft alleszins te prefereren boven de
ietwat gewilde verschijning van weleer. Bovendien dragen de notities in het
tweede boek minder uitsluitend het karakter van aphorismen, aangezien zij
grotendeels als uitvoeriger beschouwingen zijn geredigeerd, en hiermee heeft
Coster, naar het mij voorkomt geheel terecht, ook de schijn laten varen, alsof
hij een geestverwant van Rochefoucauld of Chamfort zou zijn. Hij is dat n.l. te
enenmale niet, en ook nooit geweest; zijn litteraire talenten liggen niet op dit
gebied, want hij is geen ‘beknopte geest’, geen ‘flitsend opmerker’, die door
één formule in de roos schiet, en dan snel die formule weer verlaat voor een
andere, die opnieuw een voltreffer is. Coster is een langzaam schrijver, een
stichtelijk commentator van eigen opwellingen; hij is geen moralist pur sang,
maar hij overweegt allerlei moraliserende stellingen, en vaak slechts
moraliserende woorden.
Een echt aphorisme heeft twee eigenschappen: men wordt er onmiddellijk door
getroffen, ‘blitzartig’, en men denkt reeds in het volgende ogenblik: ‘Maar het
tegendeel van dit aphorisme zou men ook aphoristisch kunnen formuleren, en met
hetzelfde recht.’ Waarom? Omdat een aphorisme niet de bedoeling kan hebben door
bedachtzaam heen en weer praten een mensenziel volkomen te winnen; het onthult iets, zoals een momentopname dat doet, en men zal
daarom niet de illusie koesteren, dat er niet tal van andere momentopnamen van
hetzelfde ding of begrip mogelijk zouden zijn; de qualiteit | |
| |
der
aphoristische momentopname hangt af van de vraag, of het moment een karakteristiek moment is, ja of neen. In dit opzicht heeft Coster geen
talent voor aphorismenschrijver, en het is een fout, dat men hem daarmee
herhaaldelijk verward heeft; de traditie, die zijn Marginalia
bepaalt, is die van de stichtelijke verhandeling, van de preek, van de
commentaar op teksten, en deze traditie dan litterair verwerkt, in lyrische
toonaard overgebracht. Het was, als ik mij niet vergis, Coster zelf, die de
juiste opmerking maakte, dat lyriek en preken altijd kenmerkend zijn geweest
voor de Nederlandse letteren; de opmerking geldt in ieder geval bij uitstek voor
zijn eigen Marginalia, die een mengsel zijn van lyrische
ontlading en stichtelijke overredingsdrang - reden, waarom zij met de maximes
der Franse moralisten weinig uitstaande hebben.
In hoeverre heeft Coster zelf een Nederlandse Rochefoucauld willen zijn? Het is
mogelijk, dat men hem deze rol ten dele heeft opgedrongen, omdat er geen
Nederlandse Rochefoucauld was, en omdat men in de schrijver der Marginalia er eindelijk een meende gevonden te hebben. Beschouwt men
Coster echter als een zuiver stichtelijk auteur, dan wordt zijn werk veel
begrijpelijker. De stichtelijke auteur kan zeer wel een scherp oog hebben voor
bepaalde verschijnselen des dagelijksen levens; Coster bewijst dat b.v. door
diverse bespiegelingen over de vriendschap, over de laster, over het huwelijk;
maar hij heeft geen neiging om het bij opmerken en snel formuleren te laten, hij
wil ook nog overreden, bezweren en vooral: herhalen. Daarbij
komt echter, dat Coster niet tot de eenvoudige stichtelijke
auteurs behoort, waarvan men kan zeggen, dat zij hun menselijke plicht doen door
te stichten omdat dit hun aardis. Hij heeft kunstenaarsverlangens, hij wil de
dingen schoon zeggen, ook als men ze zonder bijzondere litteraire schoonheid
treffender zou kunnen zeggen, en daarom krijgen sommige van zijn beschouwingen
het accent van de zingende zaag. Men kent dat gonzende, volle, wulpse, maar op
den duur een weinig monotone geluid, dat een permanente zaligheid zou willen
suggereren, maar daarom toch een vioolsolo nog niet evenaart. Costers stijl
heeft dikwijls die toon van bedwelming door gonzing; het woord brengt hem | |
| |
in verleiding om de hoogste prestaties te volbrenaen op dit in
wezen met voor artistieke doeleinden geschapen instrument, en als hij zich
eenmaal solist voelt, staat hij voor niets. Hij is dan in staat om in een vloed
van woorden een halve wijsheid compleet te verdrinken:
‘Maar ergends en eenmaal, in een ontzaggelijke verte, zijn de ziel en de liefde
ontvonkt. Zij zijn geen toeval, want zij zijn. Zoo wij ons eraan gewennen
moeten, dat zij een toeval blijken ten opzichte der individuen: zij zijn een
bestendigheid ten opzichte van de menschheid, want zij zijn!
(cursivering van Coster. M.t.B.). Zij hebben zich tot een lichtend uitspansel
boven dit leven uitgezet, en in de dalen waar de menschen zijn, doorslaan zij de
duistere schakeling der erfelijke bepaaldheid als met een reeks van glanzende
signalen. Geslachten gaven dit licht door, telkens verduisterd, telkens
herrijzend, dat in de oogen van sommige menschen leeft, of het steenachtige
staren van de meeste blikken soms een oogenblik verzacht. Het heeft de
eigenschap getoond door leed en pijn in kracht te kunnen winnen. Bij alle
erfelijke bepaaldheid blijft het bestaan. Waar dus de wereld der eeuwige ideeën
bestaat, waar de liefde bestaat, is het ondenkbaar dat één menschenleven aan
deze bestaande majesteit zou kunnen beantwoorden. Niets wordt door één
menschenleven verklaard of verklaarbaar.’
Dit is Coster op zijn slechtst, want op zijn verlitteratuurdst; de d van
‘ergends’ en het ‘steenachtige staren’ inbegrepen, kan men dit soort lyrisch
proza alleen qualificeren met het oordeel van Argentina over de dansen van Mary
Wigman: ‘C'est très, très laid!’ En deze toon is het, die verdacht maakt, wat
eenvoudige stichtelijkheid of zelfs een onafwijsbare mystieke ervaring had
kunnen zijn, wie weet heel in het begin zelfs wel geweest is! Groter,
volumineuzer te willen schijnen dan men is: is het niet juist die eigenschap,
waardoor het leiderschap van Coster voor velen, die zelf de verleiding door het
woord hebben gekend, een fictie is geworden?
Ik stel hier tegenover de Coster van deze Marginalia op zijn
best:
‘Dat een vriend den vriend zijn feilen toont, is een ondoor- | |
| |
dachte
zegswijze voor een veel fijner proces. Wie een ander ongevraagd zijn feilen
toont, stelt zich daarmede boven hem. En dat is het oordeel der vriendschap
niet, het is het oordeel der wereld. De vrienden toonen elkander hun feilen, in
een gelijktijdigheid waarvan het geheim in de vriendschappelijke functie zelf
verborgen ligt.’
Ziehier geen wereldschokkende waarheid, máár een waarheid, d.w.z. een observatie,
die op een juiste toonhoogte de lezer bereikt en bij de lectuur waarvan hij kan
constateren, dat een gemeenplaats (‘een vriend zijn feilen tonen’) op een
persoonlijke wijze is ondermijnd. Met name over de vriendschap en de laster zegt
Coster veel van zulke juiste en aanvaardbare dingen; waarom schrijft hij niet
altijd zo? Het tweede boek der Marginalia zou er minder dik en
minder litterair, maar als geheel veel aanvaardbaarder door geworden zijn.
|
|