| |
| |
| |
Historie als beeld
Jan en Annie Romein: Erflaters van onze
Beschaving. III
De heer Romein moge als publicist in de laatste jaren zo ongeveer het alter ego
geworden zijn van zijn vrouw, aangezien zij samen de eendracht van
Scharten-Antink gaan evenaren, hij heeft toch niet kunnen voorkomen, dat hij alleen door de quaestie van zijn Amsterdams professoraat
telkens over de tong gaat; hetgeen in vele opzichten zeer te betreuren is, want
door het benoemingsprobleem dreigt het probleem van zijn betekenis als
historicus op de achtergrond te komen; en daarmee hebben wij in laatste
instantie te maken, wanneer het gaat om een betrekking van wetenschappelijke
aard. Men kan overigens de politiek in dit bijzondere geval vrij gemakkelijk
ecarteren door enkele dingen tegen elkaar weg te schrappen en zodoende weer tot
de ‘naakte’ historicus, schrijver en psycholoog terug te keren. De heer Romein
werd éénmaal politiek niet benoemd en eenmaal wèl, en hij heeft één dwaze redevoering contra, en één
dwaze redevoering pro van de heer Wijnkoop over zijn hoofd
moeten laten gaan; reeds was hij tweemaal de candidaat der faculteit, die hem
voordroeg voor algemene en vaderlandse geschiedenis, en tweemaal-het zwarte
schaap van curatoren, die blijkbaar andere motieven zwaarder lieten gelden dan
zijn wetenschappelijke bekwaamheid. Schrapt men deze dingen tegen elkaar weg,
dan zijn wij weer waar wij zijn willen: bij de man en zijn werk.
De twee eerste delen Erflaters heb ik zeer uitvoerig besproken,
omdat zij mij beide van grote betekenis leken, maar vooral het tweede deel,
waarvoor de schrijvers meer gegevens van persoonlijke aard ter beschikking
stonden. Men kan nu eenmaal moeilijk een individueel portret geven van een
persoonlijkheid, als men aangewezen is op schaarse feiten, die dan bovendien
(zoals vele middeleeuwse bronnen) nog meer zeggen over de samenleving in het
algemeen dan over het verschil tus- | |
| |
sen de individuen onderling.
Naarmate de heer en mevrouw Romein verder opschieten in onze geschiedenis worde
hun portretten ‘individualistischer’, schreef ik in een vorig opstel, en dat
blijkt ook op te gaan voor het derde en boeiendste deel van de reeks, dat
onlangs van de pers kwam. De anecdote is een belangrijk element van het
historische portret; niet, omdat de anecdote op zichzelf zo belangrijk is, maar
omdat de juist gekozen anecdote een persoonlijkheid beter tekent dan welke
abstracte omschrijving ook. Men kent de voorliefde van sommige Franse moralisten
voor de anecdote; zij hebben in dit eigenaardige materiaal een bron van
mensenkennis aangeboord, die steeds weer reden geeft tot verrukking. Zo dom en
zinneloos de slecht gekozen of banaal geïnterpreteerde anecdote kan zijn, zo
waardevol is zij, wanneer zij de individuele onderscheiding dient. Uit de reeks
Erflaters van onze Beschaving blijkt nu, dat de heer en
mevrouw Romein het anecdotische element steeds beter weten te verenigen met de
brede cultuur-historische opzet van hun onderneming.
Wij raken hier onmiddellijk ook de quaestie van het populariseren, waarvan men
van zekere zijde Romein een verwijt heeft gemaakt. Geheel ongegrond m.i., zeker
wat deze reeks betreft; en wij zullen wel dienen op te letten, of achter dit
verwijt van populariseren niet een geval schuilt van ‘geleerdennijd’, zoals dr
J.S. Bartstra, Romeins loyale ‘concurrent’, het in een voortreffelijk artikel
over deze aangelegenheid (in het Utrechtsch Nieuwsblad van 20
Juni) heeft genoemd. Men weet, dat er geleerden zijn, die niet kunnen
populariseren zonder vulgair te worden; welnu, dezulken zien ongaarne, dat een
andere populariseert met tact en scherpzinnigheid. Bovendien: elke historicus
van het vak weet na zijn candidaatsexamen, dat men in de geschiedeniswetenschap
als geheel het element populariteit niet, nooit kan uitsluiten; want na het bronnenonderzoek en de schifting van het
materiaal heeft de geschiedschrijver zich als hoogste doel te stellen de voordracht van het historische beeld, dat hij wil oproepen.
Deze voordracht van het beeld omvat stylistische qualiteiten, psychologische
scherpzinnigheid (al behoeft de historicus | |
| |
daarom volstrekt nog
geen vak-psycholoog te worden), kortom intuïtie naast
verstandelijke onderzoekersgaven. Aan deze intuïtieve gave der voltooiing
ontbreekt het nu de meeste Nederlandse historici na Huizinga in grote mate;
zodra zij hun onderzoek willen bekronen met de voordracht van het beeld, dat zij
willen oproepen, schieten zij vaak tekort; men krijgt het gevoel, dat zij de
eigenlijke voltooierstalenten missen. En toch: men behoeft maar aan Burckhardt
te denken om te weten, dat de historicus van groot formaat het contact met
andere cultuurgebieden en vooral de psychologische intuïtie niet ontberen kan,
wil hij werkelijk in staat zijn tot grote dingen op zijn gebied.
Het populariseren is in de historische wetenschap dus geen zonde, zoals het
trouwens ook in de exacte wetenschappen niet per se een zonde behoeft te zijn;
alleen kan een grote figuur van de exacte wetenschap zich volkomen uitleven in
zijn specialisme, terwijl de historicus dat nooit kan, wil hij volledig
historicus zijn, en meer dan een voorbereidend werker. Daarmee is volstrekt niet
gezegd, dat het populariseren voor de historicus geen gevaren heeft. Dr Bartstra
wijst er in het genoemde artikel op, dat ook Romein, die hij boven de andere
Nederlandse historici stelt, soms slachtoffer is geworden van een ‘zekere
haastigheid en ondoordachtheid’; maar dit bezwaar treft niet het ‘populariseren’
zelf doch bepaalde uitwassen ervan; men zou verder nog ten nadele van Romein
kunnen opmerken, dat hij zich wel eens bedient van versleten beeldspraak,
bewijs, dat hij soms de moeilijkheden aan een concreet historisch portret
verbonden onderschat. Daarnaast heeft Romein echter uitstekend vakwerk in de
engste zin van het woord gedaan door zijn Geschiedenis van de
Noord-Nederlandsche Geschiedschrijving, die het grote publiek niet
kent, en waarvoor de toewijding nodig was van de vakman en niets dan de vakman.
Hij kwam tot het ‘populariseren’ niet door de zucht naar oppervlakkige en
smakelijke sensatie, zoals vele auteurs van ‘vies romancées’, maar door de
behoefte van de historicus om zichzelf te voltooien. Het is nu opmerkelijk, dat
het derde deel der Erflaters in dit opzicht de vorige delen
slaat; de zelfvoltooiing door het historische por- | |
| |
tret is hier zo
goed geslaagd, dat men in de stijl van de heer Romein nauwelijks meer gehinderd
wordt door versleten beelden en dat mevrouw Romein ditmaal nergens ‘nee’ heeft
geschreven in plaats van het meer gebruikelijke ‘neen’, voor zover ik heb kunnen
nagaan.
Naarmate men zijn eigen tijd nadert, wordt men ook onvermijdelijk subjectiever in
zijn keuze van wie wel en wie minder of niet representatief zijn voor de
‘erflating’. Er is geen communis opinio over de betekenis van de cultuur in het
verleden voor het heden; een Calvinist zal zich stellig, en van zijn standpunt
terecht, verdiepen in een aantal vermaarde theologen, terwijl een liberaal
onwillekeurig op zoek is naar geesten, die zijn opvattingen over persoonlijke
vrijheid voorbereiden; de marxistische geschiedschrijving heeft zich zelfs
beijverd om in alle godsdienstige revolutionnairen van middeleeuwen en nieuwe
tijd een soort voorlopers te zien van het communisme, terwijl zij toch stellig
in hun ideeënbezit zeer weinig gelijkenis zullen hebben vertoond met de heer
Wijnkoop; voor de nationaal-socialistische historicus (als men hem zo noemen
mag) Rosenberg is de middeleeuwse mysticus Eckhart, die zeer afhankelijk was van
Thomas van Aquino, niets minder dan de voorloper van Hitler. Het element van de
keuze is nooit uit te sluiten; de vraag is slechts, of de
behoefte aan wetenschappelijkheid op de voorgrond staat, ja of neen. In dit
opzicht nu behoeft men aan de keuze van de heer en mevrouw Romein geen ogenblik
te twijfelen; zij hebben stellig hun voorkeur, die men humanistisch-democratisch
zou kunnen noemen (marxistisch is te veel gezegd, erasmiaans zou veel juister
zijn), maar terwijl hun keuze het ensemble bepaalt, is hun
uitwerking van ieder portret op zichzelf slechts gevolg van een wetenschappelijk
gerichte belangstelling op het individuele als variant van de tijd.
Jan Zwammerdam; Herman Boerhaave; Frans Hemsterhuis; Elizabeth Wolff-Bekker; Joan
Derk van der Capellen; Willem Bilderdijk; Gijsbert Karel van Hogendorp; Willem
de Eerste: de gerichtheid van die keuze is duidelijk genoeg. Een andere
belangstelling voor het historische erflaten zou op Jan Luyken, op Pieter
Langendijk, op Daendels of op Cornells Troost | |
| |
hebben kunnen wedden;
maar of dat een verbetering zou zijn geweest, staat te bezien, afgezien wellicht
van Jan Luyken, door wiens afwezigheid een typisch-Hollandse nuance van mystisch
beleven ontbreekt. Want hoewel de gerichtheid der keuze volstrekt niet is
verdonkeremaand, kan men toch geenszins van bewuste en hinderlijke eenzijdigheid
spreken. Een figuur als Bilderdijk is in de lijn der humanistisch-democratische
ontwikkeling een vreemd verschijnsel; toch hebben de schrijvers volkomen terecht
begrepen, dat deze figuur niet mocht ontbreken, omdat hij formaat heeft en op
het Nederlandse geestesleven zeer veel invloed heeft gehad. Als ‘gefnuikt genie’
heeft hij toch iets geniaals, al is de fnuiking wel bijzonder krachtdadig
geweest in dit geval, en vooral schadelijk voor de leesbaarheid van 's mans
werken.
Dit portret is van mevrouw Romein; van Romein zelf is een zeer knap portret van
Koning Willem I, de enige figuur met groot initiatief uit deze overgangstijd van
achttiende naar negentiende eeuw. Is een opstel als dit Marxistisch te noemen?
Ik kan het historisch-materialistische schema er met veel moeite wel in
ontdekken, maar een ‘Marxist’, die met zoveel objectiviteit een koning weet te
portretteren, en, hoewel kennelijk geen vriend van koningen in het algemeen,
deze koning zo juist zijn plaats weet toe te bedelen, is stellig niet de slaaf
van een systeem of de berijder van een doctrinair stokpaard. Dr Bartstra heeft
in het genoemde artikel het probleem ook ditmaal weer zeer juist gesteld; de
vraag is, in hoeverre de Marxistische methode met individuele psychologie, met
nationale factoren, zoals Romein die juist in zijn laatste werken sterk doet
uitkomen, te combineren zal blijken; de vraag is, kan men er aan toevoegen, of
de Marxistische geschiedbeschouwing, waarvan Romein uitging, niet zal bezwijken
aan zijn Erasmiaanse neiging tot zuiver-humanitaire objectivering. ‘Ziedaar
vragen, die niet-marxistische historische vrienden van Romein elkaar soms a.h.w.
knipoogend stellen’, zegt Bartstra, en ik wil graag mee-knipogen. De scheidslijn
loopt ook hier, als steeds, tussen de vulgaire marxisten, die een methode
gebruiken als een loper, waarmee alle sloten opengaan, en de niet-vulgaire, die
krachtens hun eigen the- | |
| |
orie ook steeds het tegendeel van hun
‘waarheden’ moeten laten gelden. Tot de laatste behoort Romein.
Terwijl Willem I getekend wordt als de koning-koopman, ontwerpt Romein van
Gijsbert Karel van Hogendorp een zeer suggestief beeld, waarin de eerzucht en de
systematische ‘houding’ om iets te bereiken, de boventoon voeren. Hemsterhuis
lijkt mij niet met zoveel overtuiging geschreven; de ondertitel ‘filosoof van de
ziel’ zegt ook weinig. Joan Derk van der Capellen is daarentegen bijzonder
levendig geportretteerd, al kiest Romein hier niet ondubbelzinnig tussen zijn
bewondering voor de voorloper der democratie, schrijver van het beroemde pamflet
Aan het Volk van Nederland, en zijn objectiviteit t.o.v.
de ‘gesjeesde student’. In deze opstellen laat Romein duidelijk blijken, dat hij
voor de stof veel aan anderen dankt; hetgeen men het
allerminst iemand kwalijk neemt, die in zijn portretten een zo onmiskenbaar
persoonlijke stijl heeft.
Van de opstellen, die mevrouw Romein in dit deel schreef, munt dat over Betje
Wolff uit door een behandeling van het onderwerp, die geheel tij de stof past;
het accent ligt hier nu eens niet op Sara Burgerhart, maar op
de voorgeschiedenis daarvan, die minstens zo interessant is als de roman der
beide dames. De portretten van Swammerdam en Boerhaave mogen er ook zijn, al
verklaar ik mij onbevoegd om te beoordelen, in hoeverre mevr. Romein de materie
hier uitgeput heeft; het psychologische element in de studie over Swammerdam (de
drang om te weten en de drang tot geloven met elkaar in conflict of schijnvrede)
is in ieder geval zeer de moeite waard.
Het laatste deel van de reeks zal nu wel binnenkort het licht zien; het zal de
negentiende eeuw portretteren, die volgens Romein omstreeks 1830 begint, althans
in Nederland, na een achttiende eeuw, die plm. 1670 begonnen was. Als dit
willekeurig verlengen van vaderlandse eeuwen Romein maar niet op protesten te
staan komt.
|
|