| |
| |
| |
De stroomaanbidder
Arthur van Schendel: Anders en
Eender
In het nieuwe boek van Arthur van Schendel, Anders en Eender,
ziet men op de titelpagina een vignet naar een houtsnede uit de Hypnerotomachie ou Discours du Songe de Poliphile, een mij verder
onbekend geschrift, verschenen te Parijs in 1546. Het stelt een man voor, die
met zijn hand water uit een rivier schept, dat weer tot de rivier terugkeert,
nadat het één ogenblik uit die rivier was opgeheven, als een voorbijgaande vorm
van vloeibare en onhoudbare zelfstandigheid; middelerwijl is de rivier, de
eendere, verder gestroomd en dus voor de man weer een andere rivier dan die,
waaruit hij het vorige ogenblik schepte. Men denkt onmiddellijk aan het ‘panta
rei’ van Heraclitus, men zou zich kunnen voorstellen, dat de afgebeelde man
Heraclitus wàs. Of... is het Van Schendel zelf, deze stroomaanbidder, die door
zijn gebaar schijnt te willen aantonen, dat hij het houdbare alleen ‘schept’
(schept in dubbele betekenis), om te demonstreren, dat het slechts een
schijnvorm is van de grote onhoudbaarheid? Het landschap is Vanschendeliaans
genoeg; wellicht dus heeft de auteur zich in deze figuur herkend en het vignet
bewust gekozen als het beeld van zijn bedoelingen met deze bundel korte
verhalen.
Ik heb naar aanleiding van zijn drie romans Een Hollandsch Drama, De
Rijke Man en De Grauwe Vogels al meermalen trachten
aan te tonen, dat men in Van Schendel inderdaad zulk een stroomaanbidder heeft
te zien. Ongelukkig voor de echte stroomaanbidder: men heeft in het algemeen een
verkeerde voorstelling van hem; men stelt hem zich voor als een wildeman of een
bohémien, afkerig van alle stabiliteit, de dingen door en over elkaar heen
gooiend om vooral maar niet, de indruk te maken van een nauwkeurige ambtenaar,
omdat in de stroom toch alle onderscheidingen verloren gaan. Mis- | |
| |
schien zijn er inderdaad ook wel zulke stroomaanbidders, maar Van Schendel
behoort dan tot een hogere, een ‘klassieker’ soort; bij hem is het ‘anders’ van
minstens evenveel belang als het ‘eender’, of beter gezegd: Van Schendel blijkt
er zich in zijn ganse oeuvre voortdurend van bewust, dat men de stroom slechts
opvangen kan in afzonderlijke druppels, die alle uit de ‘eendere’ rivier komen,
maar telkens op een ‘ander’ ogenblik die rivier vertegenwoordigen. Dat is een
wijsheid, waarbij een stroomaanbidder tegelijk een evenwichtig
mens en een harmonisch schrijver kan zijn; hij schept telkens uit de stroom en
gaat verder, om dat ‘scheppende’ gebaar te herhalen. Het is telkens weer
dezelfde rivier (‘eender’), maar bij iedere gelegenbeid is de situatie ‘anders’.
In de drie genoemde romans, die men samen een Hollandse tragedie kan noemen, zou
men de stroom kunnen aanduiden als ‘het noodlot’. De mensen, die Van Schendel
schept (‘schept’), zijn, met al hun eigen bedoelingen en wensen, in laatste
instantie toch niets dan de druppels van de grote rivier, zelfstandige eenheden
voor het oog, denkend, voelend, willend, maar bestemd om door de rivier
meegevoerd te worden; dat is hun eigenlijke tragedie. Het ongeloof van Kasper
Valk uit De Grauwe Vogels (dat immers in niets lijkt op
populaire vrijdenkerij) komt neer op de aan het slot van het boek uitgesproken
bekentenis: ‘Aan mij is het alleen om te werken, niet om te spreken of naar
raadsels te zoeken. Ik zal mijn plicht doen zooveel ik kan en zoolang ik kan, en
dan voorbijgaan.’ Wat in werkelijkheid voorbijgaat is niet
Kasper Valk, maar is de stroom, waarvan hij een ogenblik druppel mocht zijn,
door Van Schendel geschept (geschapen) uit de ontelbare andere mogelijkheden,
die er óók zijn, en waartoe b.v. behoren zijn gelovige vrouw Heiltje en de
kankeraar Thomas, zijn broer. De tragedie van Kasper Valk is, dat hij getracht
heeft zo zuiver mogelijk te realiseren wat er aan mogelijkheden in hem was... en
dat hij nochtans onverbiddelijk door de stroom wordt meegevoerd, evenals zij,
die op talloze andere manieren trachtten te bestaan als afzonderlijke druppels.
De bundel Anders en Eender (een deel van de hierin opge- | |
| |
nomen verhalen werd in Het Vaderland
gepubliceerd), heeft in wezen geen ander onderwerp, maar de vorm is... anders.
Het water van de stroom kan donker en gevaarlijk-dreigend zijn: de tragedie,
maar het kan ook speels en liefelijk aan ons voorbijkabbelen: de comedie. In het
werk van Van Schendel zijn beide momenten even sterk vertegenwoordigd, soms
zelfs in één boek afwisselend (zo b.v. in De Wereld een
Dansfeest, waarin het element luchtige comedie langzaam overloopt in het
element tragedie, tot het laatste woord is aan een ‘melancholicus’, die ook weer
een schijngestalte is van de stroomaanbidder). Aan de drie ‘sombere’ romans
gingen de speelse Herinneringen van een Dommen Jongen vooraf,
waarschijnlijk evenals de korte verhalen van Anders en Eender
geschreven tussen het werken aan de romans door, maar met evenveel kunstzinnige
concentratie en met een geheel andere techniek; De Wereld een
Dansfeest heeft van beide technieken iets (een vorm, die, zoals ik heb
trachten aannemelijk te maken, minder geslaagd is). Anders en
Eender sluit dus aan bij de Dommen Jongen, met dit
verschil, dat de toon in de verhalen van de domme jongen meer naar het sprookje
en in de laatste bundel meer naar de parabel zweemt; twee
genres, die uiteraard niet precies van elkaar te onderscheiden zijn, omdat zij
telkens in elkaar overgaan; een leerzaam sprookje lijkt al heel veel op een
parabel, een fantastische parabel houdt de sprookjessfeer nog vast. De parabel
is volgens het woordenboek van Koenen ‘een zinnebeeldig verhaal om in de vorm
van een beeldspraak zijn hoorders te onderrichten omtrent geestelijke
waarheden’; welnu, deze definitie is zeer wel toepasselijk op de laatste
verhalen van Van Schendel, met dien verstande, dat de grote geestelijke
waarheid, waarover Van Schendel in gelijkenissen steeds weer spreekt die is van
de stroom en de druppels. In ieder verhaal verschijnt hier een mens (een
rentenier, een pluimgraaf, een drinker etc.), die een facet is van het bestaan
op aarde; al deze personages, die hier ten tonele worden gevoerd, om, na enkele
bladzijden gefigureerd te hebben, weer los te worden gelaten, zijn ‘beeldspraak’
van de zuiverste soort; zij zijn allen druppels uit de eendere rivier, op een
ander moment zelfstandig geworden; zij ver- | |
| |
tegenwoordigen allen
een stuk van de grote wijsheid, die er soms ook onwijs uit kan zien, omdat geen
enkele druppel op zichzelf de volledige stroom is; pas uit de
gevarieerdheid van de verhalen in hun vrije opeenvolging blijkt dus, wat Van
Schendel met al deze parabels bij elkaar bedoelt: n.l. een tafereel te geven van
de beweging van de stroom door het elegante spel der afzonderlijke druppels.
‘Bedoelt’ is overigens misschien reeds te veel gezegd, want Van Schendel is geen
bedoeler, geen theoreticus, maar een kunstenaar, die zijn wijsheid nooit
doceert, maar altijd ‘gratis’ geeft; men kan de verhalen uit Anders
en Eender derhalve ook lezen als een speelse voortzetting van de Camera Obscura en de sprookjes van Andersen tegelijk, men
behoeft er volstrekt niets diepzinnigs bij te denken; hun charme is, dat zij de
diepzinnigheid in kristalheldere vorm geven. Allerlei bekende motieven ziet men
hier voor een ogenblik vorm worden in de ‘schepping’ van Van Schendel; het zijn
de diepzinnigste en tegelijk de eenvoudigste, algemeen menselijkste gegevens,
zoals de ondergang der beschaving door de domheid (in het prachtige, door en
door poëtische verhaal van Potbul de opsnijder), de zondvloed (hoe zuiver
persoonlijk verwerkt in ‘De Tevreden Burger’!), het onrecht (‘De Wreker’), het
probleem van de onvruchtbare twijfel, en de simpele daad (‘De Pluimgraaf en de
Haan’!), het rassenvraagstuk (‘De Neger Plaatsvervanger’) etc., etc. Zo op
zichzelf beschouwd bestrijken zij allen een bepaald gebied; maar wanneer men de
bundel in zijn geheel overziet, worden zij allen druppels, die even opspringen
om te verdwijnen en door een regen van andere druppels te worden gevolgd. Men
behoeft er zich eigenlijk niet zo bijzonder over te verbazen, dat Van Schendel
deze soort verhalen bij honderden kan schrijven, aangenomen een grote wijsheid
en een groot kunstenaarschap, dat zich vrijwel nooit herhaalt. De wijsheid ligt
hier in het besef van de stroom, het kunstenaarschap in de gave om de
afzonderlijkheden kort, maar intens te laten fonkelen in de sobere volheid van
hun zelfstandig leven.
Evenals Kronos uit het laatste verhaal ‘De Verzamelaar’ heeft Van Schendel een
‘gedachtenkarn’ uitgevonden, ‘zon- | |
| |
der eenig doel dan
tijdverdrijf’... tijdverdrijf in de zin, die de stroomaanbidder aan dit sublieme
woord hecht. Toen Kronos in de verzameling van menselijke gedachten begon te
karnen, verbaasde hem ‘de ontzaglijke menigte gedachten aan het spel’, die als room boven kwamen drijven; want dit zijn de beste
gedachten, omdat zij het besef bevatten van het ‘anders en eender’, van de
diepste wijsheid, van de stroom. Zo zien wij Van Schendel, die Kronos in de
negentiende eeuw geboren liet worden, met een typisch-negentiende-eeuwse
verbeeldingswereld het spel der wijsheid spelen. Voor wie er op let, zijn er in
de verhalen van deze Van Schendel maar twee werelden: die van de negentiende
eeuw, waaraan hij zijn personages, zijn handeling en zijn decor ontleent, en die
van een aan geen bepaalde tijd gebonden fantasie, een zuivere spelwereld (van
ver verleden tot toekomstdroom); de twintigste eeuw, ons heden, wordt eigenlijk
geheel verwaarloosd, hoogstens een enkele maal vluchtig aangeraakt. Van Schendel
is dus allerminst een man met ‘moderne ideeën’; hij is geen revolutionnair, geen
propagandist en zelfs geen moralist met principes en bezwaren; hij heeft genoeg
aan de negentiende eeuw om het spel van de wijze te spelen. De negentiende eeuw
wordt ons hier als een spiegel voorgehouden, maar alweer zonder opzettelijke
‘bedoelingen’; wij kunnen ons in die eeuw herkennen, als wij willen, wij kunnen
ook deel hebben aan de zondvloed, zoals die een brave negentiende-eeuwse
plichtmens overkomt, maar het wordt ons niet opgedrongen, het wordt ons
opgediend ‘zonder eenig doel dan tijdverdrijf’.
Niet in alle verhalen lukt het Van Schendel de ideale synthese van tijdverdrijf
en wijsheid te bereiken, die voor de beste dezer parabels kenmerkend is. Naar
mijn smaak is een der prachtigste verhalen, die Van Schendel ooit geschreven
heeft, het in deze bundel opgenomen ‘De Laatste der Renteniers’; de geschiedenis
van Joris, die uit een renteniersgeslacht was geboren, zelf het rentenierswezen
heeft overleefd en nu als curiositeit nog rentenier ‘speelt’. In zulk een
verhaal is Van Schendel op zijn allerbest; het kapitalistisch systeem met als
uitvloeisel het rentenierschap wordt hier verdedigd noch aangevallen, het wordt
alleen maar gesteld als een moment | |
| |
uit de stroom,
goed voorzover het zichzelf verwezenlijkt, caricatuur, zodra het niet meer aan
te passen is aan de menselijke samenleving; goed en slecht zijn slechts
tijdelijke, voorlopige namen, en de rentenier Joris verdwijnt na de algehele
ondergang van het rentenierschap, waarop hij ‘dreef’... in de stroom, zoals
Komparan, de rijke man, zoals Gerbrand en Floris aan het slot van Een Hollandsch Drama, die ondergaan in een stroom van vuur. ‘De lucht
was blauw en de zon scheen helder toen hij de deur open deed en alle vogels uit
de kooien liet. Hij trad buiten met gebogen hoofd, hij liep langzaam, hij merkte
niet dat de honden en katten achter hem liepen en al de vogels boven hem vlogen,
hij merkte ook den eenzamen diender niet die hem nakeek. Men heeft sedert van
dien rentenier niets gehoord, behalve een zonderling gerucht, dat hij ergens
over de heide zwierf, waar de honden, de katten en de vogels hem brood brachten,
maar dat was misschien weer een verzinsel.’
Dit is een echt Van Schendeliaans slot, een ‘open einde’, een vergezicht op
honderd mogelijke andere verhalen. Het is even karakteristiek voor zijn
verteltrant als zijn goddelijke humor. De humor van Van Schendel is zo voornaam,
dat menigeen er aan voorbijgaat, bereid om zich ‘een ongeluk’ te lachen, waar
hij slechts gelukkig heeft te glimlachen. Deze humor kennen
ook alleen de stroomaanbidders, die ernstig kunnen zijn zoals Van Schendel b.v.
diep ernstig is in het verhaal ‘De Wreker’, en toch hun speelse aard nooit
verliezen. Zijn de beste gedachten uit Kronos' gedachtenkarn niet die van het
spel? En is de beste ernst niet die van de man, die zich niet gemakkelijk
prijsgeeft aan de ernst?
Men leze in deze bundel het verhaal ‘De Opsnijder’, geladen met het ernstigste
probleem der samenleving, de domheid, en men zie, hoe deze ernst, in een visioen
van een dode stad vol puin, geboren wordt uit een vrolijke historie van
opsnijders, die een wedstrijd houden; het publiek, dat naar deze wedstrijd
luistert, wil alles wel geloven, het bestaan van Wakland (de
heilstaat op aarde), de heerlijkheid van het Paradijs... maar aan de ruïne der
domheid, door de mensen achtergelaten, wil het niet geloven:
‘toen hij zeide, dat de ruïne van | |
| |
een wereld aan zulk onschuldig
iets als de domheid werd geweten, geloofde niemand hem’.
Is dat om te huilen, of om te lachen? De stroomaanbidder zal U laten zien, dat de
tragedie en de comedie in elkaar overgaan, onophoudelijk. Anders en eender.
|
|