publiceert; juist daarom zou men het op prijs
gesteld hebben, als hij deze ‘aanloopjes’ tot proza voorlopig maar in
portefeuille had gehouden, in plaats van ze in deze onaflfe gedaante op te
dienen.
Men leest in verhaaltje no 2 (‘De Uitgestelde Opheldering’) de volgende
bekentenis, die Van Vriesland misschien bedoeld heeft als een meet directe
opheldering voor ons, lezers:
‘Reeds toentertijd (het ogenblik, waarop de held van het verhaal “hopeloos,
radeloos” verliefd wordt op het meisje La Bamboula, dat van hem niet gediend is.
M.t.B.) bevond ik mij in mijne nadagen. Mijne vrienden en ik, ontzenuwd en
kwetsbaar door een langdurig, gevaarvol caféleven, misten de onbevangenheid der
opkomende generatie. Derhalve waren wij vervuld van overdreven piëteit jegens
ons zelf. Ten einde een tegenwicht te vormen voor deze toenemende
geestesverkalking, legden wij ons op eene al te stelselmatige joligheid toe, en
onze gewoonten werden gekenmerkt door eene geregelde consumptie. Vandaar dat
wij, in den loop der jaren, naarmate we ouder werden, en reeds aan den vooravond
der grijsheid staande, in al jeugdiger vertier betrokken werden.
Niemand, die ons zag, had kunnen vermoeden, dat ons vermaak aan een overmaat van
innerlijken ernst toe te schrijven was.’
Deze passage zou, wil het mij voorkomen, een verklaring aan de hand kunnen doen
voor het conflict tussen ‘innerlijke ernst’, waarvan men de sporen in De Ring met de Aquamarijn zeker wel kan vinden, en het
‘jeugdige vertier’, waarvan de vorm doorgaans getuigt. Deze prozastukjes zouden
n.l. een jong auteur, die het eens met de materie wil proberen, niet al te erg
kwalijk genomen behoeven te worden; men zou kunnen spreken van een verregaande
disharmonie tussen bedoeling en verwerkelijking, tussen inhoud en vorm. Maar bij
een niet meer al te jonge schrijver doet de soms wel grappige, maar altijd
journalistieke vormgeving aan als ‘eene al te stelselmatige joligheid’, die wij
van hem moeilijk kunnen slikken, omdat wij allang weten, dat hij andere
capaciteiten heeft. Of deze joligheid werkelijk dienst heeft moeten doen als een
tegenwicht tegen ‘toenemende geestesverkalking’ laat ik ge-