| |
| |
| |
Nieuwe poëzie
Ed. Hoornik: Steenen
Ed. Hoornik: Geboorte, gevolgd door Mattheus en
andere Gedichten
Adriaan Morriën: Hartslag
Men heeft dikwijls over de vraag gediscussieerd, in hoeverre poëzie een
verschijnsel is, dat samenhangt met de puberteit. Er laat zich gemakkelijk
vaststellen, dat doorgaans de schrijver begint als dichter, en
dat in vele gevallen het vorderen van de jaren de aandrift tot
de poëzie doet verzwakken; daarvan zijn, zowel in de Nederlandse als in de
buitenlandse litteratuur, talloze sprekende voorbeelden te geven. Men schrijft
in zijn jeugd ‘een lief vaers’ en begint later aan het proza: dat is een regel,
die door de vele uitzonderingen met geheel en al ongedaan gemaakt kan worden.
Het phaenomeen van de ‘ouderdomsdichter’ is relatief zeldzaam; ten onzent is
daarvan een der opmerkelijkste voorbeelden de philosoof-philoloog Dèr Mouw, die
pas omstreeks zijn vijftigste jaar als dichter ‘debuteerde’ onder de naam
Adwaita; daarnaast heeft men dan de dichters, die jong beginnen, en hun hele
leven door blijven dichten, zoals Vondel, wiens litteraire figuur zonder de
poëzie volkomen ondenkbaar zou zijn. Maar zulke verschijningen zijn uiteraard
geen bewijs tegen de algemene regel; bij iemand als Dèr Mouw immers is de poëzie
overduidelijk een noodsprong geweest van een mens, die zich door de
verstandelijke redenering tot de absolute eenzaamheid van het solipsisme zag
gebracht en in de Brahman-poëzie een bevrijdingsmiddel ontdekte, die tevens een
herwinning van de ongebrokenheid der jeugd betekende; bij Vondel is het dichten
langzamerhand veel meer een ‘rituele’ functie geworden, die dank zij een enorme
dichterlijke inspiratie nooit in verstarde rijmelarij of rhetoriek ontaardde.
Men moet ook de poëzie, zoals wij die tegenwoordig opvatten (vooral onder invloed
van de Tachtigers), wel onderscheiden van de gewoonte om zich
in dichterlijke vormen uit te drukken, want evenals ieder jeugd- en
puberteitsverschijnsel kan | |
| |
ook de poëtische aandrift in de loop van
een mensenleven zich stabiliseren; maar voor de meeste dichters is de periode
van de eerste aandrift beslissend, en daarom is het dichterlijk genie (Rimbaud)
volstrekt geen ondenkbaarheid, evenmin als het. muzikale (Mozart); poëzie en
muziek zijn weliswaar van geheel verschillende geaardheid, maar zij hebben beide
het musische element gemeen, en daarmee de mogelijkheid van
een ongeëvenaarde openbaring zonder jarenlange ondervinding van mensen en dingen
(die deromanschrijver b.v. nodig heeft, al was het alleen maar om te weten, wat
er in de wereld te koop is), Een dichter kan zichzelf in de jeugd uitputten en
toch een complete verschijning zijn geweest, een meteoor; voor het definitieve
oordeel over de prozaïst, de essayist, de denker is de langzame ontwikkeling van
veel groter betekenis. Daarom zou men b.v. de prozaschrijver Van Deyssel (die
bij mijn weten nooit meer dan 6 gedichten heeft gepubliceerd) in zekere zin een
gemankeerd dichter kunnen noemen, omdat bij hem het proza in alle opzichten
samenhangt met de inspiratie door de jeugd, en de ontwikkeling van zijn
persoonlijkheid op de lange baan is uitgebleven; in zulke gevallen is ook de
neiging om te critiseren in hoge mate verwant aan de poëtische aandrift, is de
critiek zelf een stuk lyriek en blijft de verstandelijke argumentatie op de
achtergrond.
Ongetwijfeld hangt de verwantschap tussen poëzie en jeugd (puberteit) samen met
de afslijtende kracht van het maatschappelijk leven, waarvan iemand van twintig
minder te lijden heeft gehad dan een veertiger en vijftiger. De gave om de
wereld ‘met eigen ogen’ te zien, past eigenlijk niet meer in een
gerationaliseerde samenleving als de onze; deze ‘eigen ogen’ zijn een
overblijfsel van delevenshouding der zogeheten primitieve volken, die in
wetenschap, logica, berekening, causaliteit etc. etc. nog geen hulpmiddelen
hebben gevonden om die ‘eigen ogen’, dat onmiddellijk en elk ogenblik weer toevallig contact met de dingen, te vervangen door allerlei
abstracte wetten. De ‘primitief’ weet niet, dat de bliksem als een electrische
ontlading is op te vatten, maar wel tracht hij de bliksem en diens gevaren te
bezweren; hij is in persoonlijk verkeer niet met ‘de’
bliksem, maar met iedere bliksem af- | |
| |
zonderlijk, en hij heeft
medicijnmannen nodig om het onverklaarbare te bannen. De dichter doet iets
dergelijks, maar omdat hij in een wereld leeft, die door en door
gerationaliseerd is, is hij tot op zekere hoogte een anachronisme, een
‘zonderling’ geworden. Wijlen Slauerhoff heeft dat ook gevoeld, zoals blijkt uit
een onlangs voor den dag gekomen interview uit 1933 (zie Groot
Nederland van Mei 1939), waarin hij zich met de hem eigen wrevel
afvraagt, of speciaal de poëzie in de tegenwoordige tijd niet misplaatst is.
‘Het is geen kwestie’, zegt hij daar, ‘van zich verheven voelen boven het
“profanum vulgus”; men kan dichter zijn en zich levendig voorstellen, dat de
tegenwoordige menschheid geen behoefte meer heeft aan poëzie. Men heeft dan geen
zin en het heeft geen zin om zijn poëzie dan in groote oplagen uit te geven.
Daar de poëzie zelf zich nu eenmaal niet aan die overwegingen stoort en toch
ontstaat en dan een vorm wil hebben, wendt men zich vanzelf tot de weinigen,
voor wie de poëzie nog wel een levend woord is en die haar gaarne bij zich
hebben.’ Hetgeen Slauerhoff zelfs verleidt tot deze veralgemening: ‘De
schrijvers doen goed alleen te schrijven wat ze het meest aangaat en waarvan ze
zelf vervuld zijn. Iemand met de grootste gaven is er in Holland het beroerdst
aan toe. Hij zal juist niet iets bereiken.’
Zo voelde Slauerhoff het, zo voelen waarschijnlijk ook andere dichters het een
weinig, wanneer zij hun ‘taalvormpjes’ publiceren; dingen, die voor hen de
‘eigen ogen’ vertegenwoordigen, maar die in een gerationaliseerde maatschappij
als de onze inderdaad vaak zeer misplaatst lijken. Of zij het ook werkelijk zijn, zoals Slauerhoff blijkbaar geneigd was aan te nemen, is
een andere vraag, die ik vandaag niet zal trachten te beantwoorden. Wij weten
niet, in hoeverre wij door de techniek en haar rationalisatie worden opgevreten,
in hoeverre wij er toch, steeds weer, aan ontsnappen... .
De poëzie van Ed. Hoornik heeft voor mijn gevoel in de eerste plaats haar
qualiteit door het contact der ‘eigen ogen’, waarover ik hierboven schreeef.
Hoornik is eeh dichter, die begon met onder sterke invloeden te staan, die hem
beletten op deze ‘eigen ogen’ te vertrouwen; toen de puberteit hem de eerste
verzen ingaf, was hij nog een epigoon van de z.g. | |
| |
Forum-toon. Hij schreef (en hij schrijft nog) te gemakkelijk; onder
zijn werk is veel, dat men gerust weg kan laten zonder het ensemble te
benadelen, veel sentimentaliteit, veel ‘kleinmalerei’ en zelfs handige, maar al
te faciele gelegenheids-poëzie. Hoornik kan men stellig niet rekenen tot die
dichters, die van den beginne af hun talent streng verantwoorden (zoals b.v. de
dichteres M. Vasalis, wier poëzie, in enkele tijdschriften verschenen, dadelijk
zeer de aandacht heeft getrokken), of met een nonchalant duivelsgebaar een
enorme originaliteit ontketenen (zoals het jongste phaenomeen van het
tijdschrift Werk, L. Th. Lehmann); het kostte deze auteur
kennelijk veel moeite zich aan zijn invloeden te onttrekken en men heeft zo het
gevoel, dat hij ook telkens weer eens terugvalt door het gemak, waarmee hij
rijmt. Met dat al ziet men hem in zijn laatste bundel Steenen,
evenals in het reeds herdrukte Geboorte (gevolgd door Mattheus en andere gedichten), als een man met ‘eigen ogen’,
die telkens door middel van de taal voor een ogenblik dat eigenaardige contact
weet te herstellen, waarvan de cultuurmens zo ver is afgedwaald. Ik zie in
Hoornik geen schrijver der intellectuele verantwoording, maar vooral een visionnair begaafde, die op zijn best is, wanneer hij zich aan
het visioen zonder bijgedachten overgeeft. Uit de bundel Steenen blijkt nog eens bijzonder duidelijk, hoe sterk de invloed van
Marsman bij hem waarneembaar wordt... enbovendien, hoeveel meer hij eigenlijk
bij Marsman past dan bij een Du Perron of een Greshoff; het element Marsman
stempelt hem n.l. veel minder tot epigoon, al zijn gedichten als Feestweek 1928 en het hier volgende Ontploffing naar
mijn smaak veel te veel Marsman:
De mand met het brood en de flesch
en de langzame druppelen bloed
in de beet naar den grond
| |
| |
In een vers als dit Bezoek is het tegenwicht veel sterker:
Hij heeft een gezicht zonder kleur.
Handenwringend staat hij te smeeken.
Hij lijkt mij een treurspelacteur.
- Vannächt ben ik uitgeweken,
een graf in het bosch moest ik steken -
Dan maak ik een afwerend teeken:
je wilt mij met leugens besteken,
je vingers bevuilen mijn deur.
In Steenen vindt men ook het grote gedicht Requiem, een visionnaire uitdrijving van een krantenbericht: ‘Te
Middelharnis is een kind verdronken’, eerder in een tijdschrift gepubliceerd.
Bij herlezing blijkt het toch minder gaaf dan het vroegere Mattheus, maar ook hier bewijst Hoornik, dat zijn kracht ligt in het
visionnaire; waar zijn greep verzwakt, nadert hij soms de sentimentaliteit.
's Nachts voor het slapen voel ik door
Het open raam de rust der straat,
Der stad en van het land, ik hoor
Diep in mij hoe gestadig gaat
Mijn hartslag, zelfbewust, bescheiden
En plotseling doortrilt een zachte lach
Mijn bloed en zenuwvezels om dien blijden,
Schuldloozen, kinderlijken slag.
Met dit gedicht (Opdracht) opent de sympathieke kleine bundel
Hartslag van Adriaan Morriën; en inderdaad, de titel kon
niet beter gekozen zijn, want in het blijde, schuldloze en kinderlijke ligt de
ganse bekoring van Morriëns debuut. Dat hij hier de sensatie van het
dichterschap beseft als een synthese van het lichamelijk-aanwezige (het hart) en
de onmid- | |
| |
dellijkheid der jeugd (het kinderlijke), bewijst, dat
Morriën de greaardheid van zijn poëtische aandrift zelf bevroedt en onder
woorden kan brengen. Hij is hier nog geen groot dichter, geen verbijsterend
genie, maar wel een absoluut zuivere geest, wiens werk door de intimiteit van
het gevoel wordt geadeld. Bij Morriën geen spoor van handigheid of virtuositeit;
wat hij nu aan de openbaarheid prijsgeeft (een boekje met een kleine twintig
verzen), is tevens een verantwoording van de sfeer, waarin hij leefde en
mediteerde. Ik schrijf hier een der beste gedichten van de bundel, Schilderij, over:
Twee doode kreeften met gebroken scharen
Rood op de witheid van het tafellaken;
Een gele wijn, die fonkelt in het glas,
Maar niet gedronken wordt; gemorste asch,
En tusschen appelen en eierschalen
Een houten kruisbeeld met de pijn en zegen
Van zijn doorboorde handen. In den regen,
Achter het raam, dat uitziet in de straat,
Het grijs gelaat van een bedroefde vrouw,
Die in den rouw van hare kleeren staat,
Verwonderd en afwijzend en naijvrig
En ongetemd: haar wilde armen slaan,
Als in een dwaas verweer langs 't vensterraam.
En verder in een kleinen, kalen tuin
Van een der huizen aan den overkant,
Zacht neergevlijd als een vermoeide hand,
Een laatst verzet in 't wijkend perspectief,
De weemoed van een omgewaaiden boom.
Ik ken het schilderij niet, dat Morriën tot dit gedicht inspireerde, maar ik heb
het ook niet nodig om het ‘met eigen ogen’ te zien, op de wijze der poëzie.
|
|