| |
| |
| |
De rijke voor God
Henri Bruning: Lazarus en de Rijke
Bijbelsche Comedie in zes Tooneelen
In het Evangelie van Lucas, hoofdstuk XVI, vs 19-31, vindt men de merkwaardige
geschiedenis van de rijke mens, ‘gekleed met purper en zeer fijn lijnwaad,
levende alle dag vroolijk en prachtig’, en Lazarus, debedelaar, ‘welke lag voor
zijn poort, vol zweren’. De bedelaar sterft en wordt door de engelen gedragen in
Abrahams schoot; de rijke sterft en komt in de hel, vanwaar hij Abraham aanroept
om hem de bemiddeling van Lazarus te gunnen. ‘Maar Abraham zeide: Kind, gedenk
dat gij uw goed ontvangen hebt in uw leven, en Lazarus desgelijks het kwade; en
nu wordt hij vertroost, en gij lijdt smarten.’ Waarop de rijke man bidt, dat
Lazarus gezonden moge worden naar zijn broeders, die nog op aarde leven, opdat
zij zich bekeren. ‘Doch Abraham zeide tot hem: Indien zij Mozes en de profeten
niet hooren, zoo zullen zij ook, al ware het dat er iemand uit de dooden
opstond, zich niet laten gezeggen.’
Men kan deze Bijbelplaats interpreteren als een bewijs voor de voorkeur, waarmee
het Nieuwe Testament de bezitlozen behandelt tegenover de bezitters, zodat aan
de bedelaar een soort hemelse vergoeding wordt aangeboden voor de ellende, die
hij op aarde geleden heeft, terwijl de grootkapitalist in de hel moet boeten
voor zijn rijkdom; in zoverre zou men er een getuigenis in kunnen zien van het
ressentiment, dat zich in het Christendom laat gelden en dat zich b.v. op een
andere plaats kenbaar maakt door de bekende tekst over de rijke en het oog van
de naald. Maar al is er voor die interpretatie enige grond, afdoende is zij
zeker niet, omdat uit het vervolg van de geschiedenis van deze rijke man en
Lazarus wel blijkt, dat niet alleen de quaestie van rijkdom en armoede voor de
situatie beslissend is. De zonde van de rijke is niet zozeer zijn rijkdom ‘an
und für sich’, als wel de hoogmoed, die hij uit zijn | |
| |
bezit gepuurd heeft. Immers, wanneer de rijke in de hel Abraham
verzoekt zijn nabestaanden althans te laten bekeren, opdat zij gered worden, dan
weigert deze daarop in te gaan, omdat deze nabestaanden al bij voorbaat verloren
zijn; ‘indien zij Mozes en de profeten niet hooren, zoo zullen zij ook, al ware het dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet
laten gezeggen.’ Deze afwijzing van het verzoek van de rijke brengt het geding
in de psychologische sfeer: hij, die eenmaal is zoals hij is, wiens gezindheid
door de gehechtheid aan het aardse slijk wordt bepaald, is afgeschreven als
ongeneeslijk, hij staat alleen voor het oordeel van God.
Ik meen, dat men het feit van de rijkdom, niet uit dit verhaal kan elimineren,
zoals wel eens gebeurt door uitleggers, die het minder aangenaam vinden, dat de
bezitter door het Nieuwe Testament met kennelijke antipathie wordt behandeld.
Het is wel degelijk van belang, dat de rijke rijk is, want juist de rijkdom
brengt hem op het verkeerde spoor. Maar van minstens evenveel belang is dat
andere feit: de ongeneeslijkheid van de nabestaanden, die eigenlijk het
evenbeeld zijn van hem, die in de hel brandt. Zij zullen iedere waarschuwing in
de wind slaan, omdat zij niet gewaarschuwd willen worden, verstrikt als zij zijn
in het mechanisme van geld verdienen en aardse belangen najagen. Deze horizontale bezigheid maakt het hun onmogelijk zich te
occuperen met de verticale verhouding van de mens tot God, tot de dood, tot de
verantwoording zonder costuum en zonder getuigen; zelfs iemand, die uit de doden
opstaat om hen te herinneren aan die verticale verhouding, zal hen niet kunnen
‘gezeggen’, want zij zullen zijn verschijning als een truc beschouwen, misschien
een verbijsterende, angstaanjagende truc, máár een truc. De bedelaar Lazarus,
die hun stoep belegerde, begerend ‘verzadigd te worden van de kruimkens, die van
de tafel des rijken vielen’, zoals er geschreven staat, was voor hen altijd een
minderwaardig wezen, want in zijn berooidheid een herinnering aan de verticale
verhouding, die zij liefst wensten te vergeten en dus op alle mogelijke wijzen
verdrongen. De verdringing, dat integrerend onderdeel van
de psychoanalyse, wordt door Abraham bij zijn uitspraak tot de rijke in de hel
van eminent belang geacht; hoe | |
| |
zouden de nabestaanden, die Mozes en
de Profeten, d.i. de Goddelijke waarheid in haar dagelijkse vorm, vendrongen, in
staat zijn zich door een mi raculeuze afgezant van de verticale verhouding te
laten overtuigen? In dit opzicht is Abraham een zeer goed psycholoog; zijn
antwoord een pleidooi tegen de overschatting van het plotselinge effect op de
menselijke ziel door het wonder.
Degenen, die het essay Verworpen Christendom van Henri Bruning
(zie mijn artikel van 4 Dec. j.l.) gelezen hebben, zal het niet zo zonderling
voorkomen, dat juist deze katholieke auteur, die tevens in felle oppositie is
tegen de ‘horizontale’ politiek der katholieke ker ken tegen haar hedendaagse
verdediger Anton van Duinkerken, de geschiedenis van Lazarus en de rijke
gemoderniseerd heeft in een ‘bijbelsche comedie’. Juist het pleidooi voor de
grote waarde der verticale verhouding, in vergelijking waarbij de ‘goede werken’
nauwelijks tellen, moest Bruning in dit verhaal aantrekken; het moest hem
liggen, de officiële rijke als de vertegenwoordiger van maatschappij en kerk te
stellen tegenover de bedelaar, die ‘verworpen’ wordt en niets heeft dan zijn
lompen en zijn verhouding tot God. Is deze interpretatie onkatholiek? Men heeft
Bruning een calvinistische katholiek genoemd en zijn vorm van oppositie betiteld
als een symptoom van ‘geprolongeerde puberteit’; in die qualificaties steekt een
element van waarheid, omdat men zich moeilijk kan voorstellen, dat een katholiek
op den duur antikerkelijke actie kan voeren en toch katholiek blijven. Men zal
daarbij echter moeten bedenken, dat de spanning tussen horizontaal en verticaal
katholicisme al eeuwen oud is, en dat zij voortkomt uit de christelijke gegevens
zelf. Bruning drukte het in zijn Verworpen Christendom aldus
uit:
‘Dit is de groote tragiek van het christendom, zooals het ook de groote tragiek
was van Christus: het verterend verlangen naar het uur waarop het vuur zal
worden ontstoken, en de volkomen onmacht om zèlf ook maar iets van dezen droom
te kunnen verwerkelijken: het verbeiden in arbeid en vernedering, in velerlei
droefheid en veel geduld, van het uur dat God als Zijn uur
heeft vastgesteld.’
| |
| |
In deze zin vindt men de tragiek van Lazarus reeds aangeduid; hij is voor Bruning
niet in de eerste plaats de arme (dat is hij onder anderen ook), maar degene,
die ‘verbeidt in velerlei droefheid en veel geduld het uur, dat God als Zijn uur heeft vastgesteld’, hij is de onmacht tegenover de
schijnbare macht van de rijke, die in deze gemoderniseerde bijbelse historie
Frans Frederik Müller heet en directeur is van het dagblad Voorwaarts (in dit geval een katholiek blad). De tragiek van Lazarus
blijft hier echter op de achtergrond, en vandaar de naam ‘bijbelsche comedie’; de comedie is de tegenkant van de tragedie, is het
belachelijkheidsaspect ook van dit drama, dat de mens het meest aangaat. Müller
is gestorven en hij wordt op de gebruikelijke ‘gepaste’ wijze beweend door zijn
nabestaanden, die, als hij, in het horizontale leven opgaan; zijn broer Theo, de
geestelijke, en de knechts, zij vertegenwoordigen precies hetzelfde als de
overledene; zij zijn niet bijzonder goed en niet bijzonder slecht, zij zijn
heiligen noch schurken, zij zijn half en in deze halfheid
hoogmoedig; de gedachte aan het Oordeel, aan de verticale verhouding tussen God
en Mens, hebben zij verdrongen. Frans Müller verschijnt in de hemel voor God de
Vader om zich wit te wassen; hij argumenteert, disputeert, polemiseert met deze
God, die Bruning karakteriseert als een ‘intelligent, gedistingeerd heer op
leeftijd’; ‘herinnert aan een directeur van een wereldconcern’. Hij wordt echter
in zijn eigen stijl door God getroefd en bedenkt als laatste uitvlucht, dat hij
misschien zijn schuld kan veilichten door zijn broer Theo te gaan waarschuwen;
een onderneming, die (naar analogie van Abrahams uitspraak) op niets uitloopt,
want de broer wenst zich niet te laten ‘waarschuwen’; Frans Müller heeft zijn
middelen uitgeput, hij heeft de nederlaag geleden voor een God, die machtiger is
dan hij.
Tot zover zou deze verantwoording haast banaal kunnen heten, want zij is banaal, maar juist door Bruning zo bedoeld. Deze gehele
discussie tussen Müller en God de Vader was een droom van het
slechte geweten, een manifestatie van Müllers onderbewustzijn! Opnieuw
verschijnt daarna de rijke man voor de hemelpoort, waar hij door Petrus wordt
ontvangen | |
| |
en aangewezen op het purgatorium, dat hem wacht. De man,
die tot het einde toe zichzelf bleef, d.i. horizontaal tot in zijn intiemste
voorstellingen van de laatste dingen, anthropomorph in zijn verbeelding van God
de Vader als de directeur van een wereldconcern, die man ‘heeft afgedaan,
eindelijk afgedaan’ en hij ‘gaat langzaam en beschaamd heen’.
Het Evangelie van Lucas is door Bruning zeer vrij gevolgd, maar in hoofdzaak is
toch de verdeling der personages overeenkomstig de bedoeling van het
Bijbelverhaal. De speciale zonde van de rijke is niet zijn rijkdom, maar zijn
verhovaardiging, die zijn levensbeschouwing tot in de laatste droom blijft
bepalen; en deze verhovaardiging openbaart zich niet eens zozeer in de grote hoogmoed als wel in de ijverige deemoed, het
nederig bewustzijn van eigen ‘goede werken’, de heimelijke, maar toch aan alle
kanten doorbrekende zelfvoldaanheid. Frans Müller is een verdieristelijk man
geweest, die het Roomse leven en de missie krachtig bevoordeelde;‘goed doen en
goed bedriegen’ volgens een woord van Calderon, dat Bruning bij wijze van motto
aanhaalt, gingen bij hem steeds hand in hand. Zijn laatste vorm van
verhovaardiging is zijn droom van verantwoording voor God de Vader, bij welke
verantwoording hij zich wat men noemt weert voor een autoriteit, die hij als
zijn meerdere moet erkennen... en die toch niets anders is dan een spookbeeld
van zijn eigen droomleven, zijn Super-ik bij een enorme zakenconferentie met
zijn onderik.
In comedievorm herhaalt Bruning hier eigenlijk zijn theorie van Verworpen Christendom, en met een accent, dat in sommige opzichten
zelfs spontaner aandoet dan de nog al eens moeizame zinnen van zijn theoretisch
betoog; de satire op de horizontaal levende mens, die de verticale verhouding
vergat, d.i. verdrong, geeft hem de gelegenheid de lezer, die hem van blasphemie
verdenkt, met zijn eigen verdenkingen te vangen. Immers het gehele geding in de
hemel, dat het grootste aantal pagina's van het stuk beslaat, wordt door Bruning
met zo grote nauwgezetheid gevoerd alsof het zijn eigen laatste afrekening was;
zowel God de Vader als Frans Müller argumenteren hoogst serieus, zodat men hun
debat met belangstelling | |
| |
volgt... terwijl toch dit debat niets
anders blijkt te zijn dan de strijd tussen Müllers Super- en onder-ik! Juist
deze nauwgezetheid zal de slechte verstaander op een dwaalspoor brengen; hij is
niet voorbereid op de werkelijke afrekening aan het slot, hij
zal, al naar gelang van zijn standpunt, die nauwgezetheid blasphemisch of banaal
willen vinden. Maar dit blijkt achteraf juist de ‘ware’ bedoeling van de
schrijver! Ik kan niet anders zeggen, dan dat hij er uitstekend in geslaagd is,
die ‘ware’ bedoeling als verrassing voor het laatste toneel te bewareri; daar is
de comedie ten einde, daar hebben argument en contraargument afgedaan, daar is
de spraakzame rijke eindelijk tot zwijgen gebracht voor de poort van het geheim.
Bijna nog sterker dan in de ernst van Verworpen Christendom
spreekt in deze comedie de verticale moraal van Henri Braning; de aarde, van de
meester tot de knecht, is de halfheid, het compromis, het horizontale, alleen de
verhouding van de mens in zijn laatste eenzaamheid tot God bepaalt zijn waarde.
Maar met onmiskenbare voorliefde vermeit Bruning zich in de techniek der
horizontale halfslachtigheid, in de schelmenpraat der twee knechts, die de
democratie en de dictatuur als lood om oud ijzer behandelen, in de
spitsvondigheid van Müller en zijn nabestaanden, die in hun horizontale belangen
opgaan, maar er liefst een fraaie motivering voor zoeken. Lazarus, de
kernfiguur, verschijnt niet ten tonele, hij wordt besproken
als aanwezig op de achtergrond, op de stoep. Het is, als vermoedde Bruning, dat
zijn optreden werkelijk als blasphemie zou hebben aangedaan;
als blasphemie, d.w.z. als zichtbaarmaking van wat in een comedie onzichtbaar
aanwezig moet zijn: de tragedie.
|
|