| |
| |
| |
De ‘Cynici’
Eric van der Steen: Controversen
R. van Lier: Praehistorie
De twee dichters, wier bundels onderwerp van dit opstel zijn, heeft men beiden
gedoodverfd als cynici. Maar wat is een cynicus precies? Van
de term cynicus wordt enorm veel misbruik gemaakt, hetgeen des te gemakkelijker
gaat, omdat de oorspronkelijke Cynici, leerlingen en aanhangers van de Griekse
philosoof Antisthenes (pl.m. 400 v. Chr.), zeker niet datgene geleerd hebben wat
men tegenwoordig met de naam cynisme bestempelt. Antithenes doceerde in het
gymnasium Kynosarges, en vermoedelijk is de naam ‘Cynici’
daarvan afkomstig, niet zozeer van de ‘hondse’ levenswijze dezer philosophen,
waarvan Diogenes in de populaire geschiedenis vooral beroemd is geworden door
zijn lantarentje en zijn ton. Maar zelfs aangenomen, dat de hyper-proletarische
manier van zich kleden en huisvesten het ontstaan van het begrip ‘cynisch’ heeft
beïnvloed, dan nog kan men Diogenes geen cynicus noemen in de moderne zin. De
Cynici verzetten zich tegen Plato's ideeënleer en tegen de kwalen, die met de
cultuur samenhangen; zo kwamen zij, als vertegenwoordigers van de lagere
volksklassen, ook tot de consequentie, dat van de cultuur eigenlijk niets
deugde, tot het verwerpen van de maatschappelijke verschillen tussen de mensen,
die ‘onnatuurlijk’ zijn, en dus ook tot het aanprijzen van de ‘natuurlijke’
(sexuele) verrichtingen als tegenwicht tegen de culturele stylering. Uitsluitend
op grond van deze laatste eigenaardigheid is het woord cynisme in latere
perioden gebruikt als een aanduiding van een bepaalde soort morele
onverschilligheid en onbeschaamdheid. De afkomst van het begrip geeft dus al
niet veel reden tot vertrouwen in de bruikbaarheid ervan, aangezien onze cynici
er niet aan denken in een ton te gaan zitten en zich alle genoegens der
beschaving te ontzeggen.
Onder een cynicus versta ik tegenwoordig dus in de eerste | |
| |
plaats een
wezen, dat om een of andere reden de ergernis opwekt van de publieke opinie,
door aanstotelijke meningen te verkondigen. Tracht men verder een eenheid te
vinden onder al die als cynisch gequalificeerde aanstotelijken, dan stuit men al
spoedig op onoverkomelijke bezwaren; want wat voor de publieke opinie vandaag
als cynisch geldt, is morgen al weer gewoon geworden en trekt nauwelijks meer de
aandacht. De gematigd-realistische romans van vele onzer damesauteurs zouden een
halve eeuw geleden door het Nederlandse volk als afschuwelijk cynisch zijn
verworpen; tegenwoordig circuleren ze in de leesportefeuilles en is de
openhartigheid in liefdesaangelegenheden, die vroeger volkomen taboe was, de
gewoonste zaak van de wereld. Tegenwoordig worden de romans van Vestdijk als
cynische producten verworpen, uitsluitend op grond van de taboe's, die er in
worden aangetast; of die romans goed of slecht zijn, is niet van belang, want de
heer Vestdijk is een cynicus, en niet, zoals degenen die hem rusteloos
bestrijden natuurlijk, een volkomen deugdzame voorlichter der publieke opinie.
Ook dat zal voorbijgaan, zoals de verontwaardiging over het naturalisme, over de
psychoanalyse, over het surrealisme voorbij is gegaan, al beleven al die
verontwaardigingen samen nog eens een wederopstanding in het
nationaal-socialisme. Van belang voor ons onderwerp is alleen, dat de publieke
opinie in het cynisme een volstrekt verdoemelijke houding ziet, terwijl zij
allerlei verschijnselen, die overigens niets, maar dan ook niets met elkaar te
maken hebben, met dat begrip doodslaat (of tracht te slaan). Nietzsche
daarentegen was van mening, dat men zijn oren juist goed open moest zetten,
wanneer er ergens een cynicus aan het woord was, want ‘Zynismus ist die einzige
Form, in der gemeine Seelen an das Streifen, was Redlichkeit ist’. Die opvatting
lijkt mij althans moediger en zuiverder dan de opvatting dergenen, die
onmiddellijk hun oren met was dicht gaan stoppen, wanneer zij maar vermoeden,
dat er een cynicus in de buurt is, en die dus voortaan ook voor alle
argumentatie, cynisch of niet cynisch, potdoof zijn.
Laten wij het er maar dadelijk bij zeggen: de werkelijke cynicus, die zich (om
nogmaals een uitdrukking van Nietzsche | |
| |
te gebruiken) ‘op zijn eigen
boeken wentelt als op een mesthoop’, is in en buiten de litteratuur oneindig
veel zeldzamer dan ‘men’ denkt. De Fransman Céline, schrijver van Voyage au Bout de la Nuit, zou men als zodanig kunnen aanmerken; het
is maar goed, dat de heer D. Hans, die tegenwoordig de politiedienst tegen het
cynisme tracht te organiseren, zich met buitenlandse litteratuur niet geregeld
bezig houdt, want hij zou bij de lectuur van dat boek door de grond zinken. Dat
de dichter Eric van der Steen in zijn bundel Controversen een
echte cynicus zou zijn, meen ik echter ten stelligste te moeten ontkennen.
Ongetwijfeld, er is iets in zijn poëzie, dat men nihilisme zou kunnen noemen, en
dat misschien wel het duidelijkst wordt uitgesproken in het gedicht Desgevraagd:
kort is het leven, de dood? Een
Praalbed, bedstee en galg
verrotten gedrieën in groote
gelijkheid - ziet mij, lotgenooten,
in achttien woorden voltallig:
heerschzuchtig als Alexander,
lafhartig als geen ander:
dit samen geneutraliseerd.
‘Excessief Geïntroverteerd’.
Het beeld, dat in dit werkelijk bijzonder suggestieve gedicht wordt opgeroepen,
is inderdaad dat van de mens, die zijn eigen koudheid, heerszucht en
lafhartigheid openlijk voor het tribunaal van zijn zelfcritiek daagt, en weet,
dat de objecten der verschillende standen en verschillende gedragingen (praalbed, bedstee en galg) ‘verrotten in
groote gelijkheid’. | |
| |
Deze houding is nihilistisch,
want komt neer op een ontkenning van de door de cultuur geschapen
onderscheidingen, de sociale en de morele; zij is als zodanig zelfs verwant aan
de houding der antieke Cynici. Maar niet ieder, die van de cynische
levenshouding weet, is daarom zelf ook een cynicus. Ik beschouw Eric van der
Steen veeleer als een der dichters, die (in het voetspoor van Du Perron) met het
cynisme spelen, d.i.: elementen van het cynisme gebruiken om
hun gevoeligheid niet voor de burgerman te profaneren. In bepaalde ‘standen’
lijken zij daarom op cynici... maar zij zijn het niet, daarvoor spelen zij te
elegant en te gepassionneerd het spel der poëzie; zoals zij met het cynisme
spelen, spelen zij ook met andere dingen:
Gebogen tulpen, lelietjes van dalen,
roepende vrouwen in heur klein plantsoen,
ranonkels, hyacinthen, sluiergroen
voor bloemgezichtjes als een dunne voile,
De wil om met de poëzie, als ‘tijdverdrijf van enkele fijne luiden’, te spelen,
veronderstelt onder anderen ook een cynisch' reageren op
waarden, die men waardeloos weet; die waarden bestaan voor de dichter niet meer
als waarden, zij zijn dus voor zijn speelse geest vangballen geworden. Bij Eric
van der Steen, die in Controversen tot een werkelijk speels
dichter is geëvolueerd, is de cynische trek gevolg van waardenverlies (‘Richting
en rust verloor ik. Eigen schuld’), maar wat hij ook verloor, niet de smaak voor
het spel. Een gedicht als De Gestorvene b.v., waarin de
dichter zichzelf ziet als dode onder de grond, die ‘twee wormen gelastten uiteen
te gaan’ is een goed voorbeeld van een bewust en sierlijk spel met de
doodsgedachte en de vergankelijkheid van het lichaam; men kent zulke fantasieën
van de Dodendansen, zij wijzen vooral op een hartstocht voor de
verbijzonderingen van het leven, op rancune jegens de overmacht van de dood, op
een leefdrift dus, die zich in het spelen uit. Elders ziet men Van der Steen
spelen met namen, de symbolen van burgerlijkheid en gezetenheid:
| |
| |
Het noemen van menschen is aangenaam
de valken jagen zien naar 't paradijs:
Steen, Modder, Goede, Hart, van Hout, de Wijs,
Boot, Lucas Roosen, Koelewijn, O. Braam,
Zwaan, Israël, Heleen, Koopman, Kolk, Preys,
de Gier, Vlam, Onrust, Eilander, de Haam -
zij vliegen rusteloos, maar waar ligt de naam
van wijlen Laura Lely - Langereis?
Het spel is in dit geval het pure noemen, en men moet zeggen, dat het, ook hier,
met charme en talent gespeeld wordt. Van der Steen heeft persoonlijkheid en
fantasie genoeg om aan zijn spel de ernstige bekoring te kunnen verlenen, die
het al te gemakkelijke en vulgaire spel juist mist; zijn talent bestrijkt vele
registers, van de satire tot de ‘poésie pure’... en in die veelheid is de
eenheid die van de speler, die zich door zijn spel met woorden en waarden
verdedigt tegen iets, dat men minder duidelijk ziet dan de gratie van dat spel.
Ook het debuut van R. van Lier, Praehistorie, heb ik in verband
horen brengen met cynisme. Bij Van der Steen is dit althans formeel
begrijpelijk; bij Van Lier echter ontbreekt het cynisme vrijwel geheel, of het
zou moeten zijn, dat hij zich hier en daar door een soort ‘cynical mimicry’ het
cynisme van het lijf wil houden: ‘Geef aan een cynisch mensch een cynisch
leven’. Veel minder dan in de poëzie van Van der Steen is dit element in Van
Liers Praehistorie een spelelement; immers, dit onderscheidt
Van Lier direct van Van der Steen, dat bij hem de (aanwezige!) speelsheid
ondergeschikt blijft aan de onvoorwaardelijkheid van een wijsgerige
persoonlijkheid, die zich aan het instrument poëzie slechts voorwaardelijk
toevertrouwt.
Uit vrees mijn eigen stem te hoore
Droomde ik meer gedichten dan ik schreef.
Later ging hun geluid verloren
In de trage engten waarin ik leef.
| |
| |
De ‘vrees’ waarover hier gesproken wordt, is stellig de vrees voor de al te
gemakkelijke bevrediging door het zangerige, het welluidende en het afgeronde in
de poëzie; er staan achter de hier gebundelde gedichten zeker vele ongeschreven
of Ongedrukte jeugdgedichten, en men voelt aan de stroefheid, soms zelfs
onhandigheid van het metrum, dat ook de gedrukte niet geheel zonder die ‘vrees’
geboren zijn. Bij Van der Steen en Van Lier is de verhouding tussen de
belangrijkheid van ‘vorm’ en ‘inhoud’ tegengesteld; bij Van der Steen neemt men
uit de doorgaans voortreffelijk beheerste ‘vorm’ ook een ‘inhoud’ op, maar
zonder de allerdiepste overtuigdheid, bij Van Lier brengt de ‘inhoud’ (een
tasten, een zich oriënteren tussen jeugd en volwassenheid van iemand, die zijn
kracht slechts met tegenzin ‘met woorden staalt’) allerlei ‘vormen’ voort, de
een minder gelukt dan de ander, maar allen bijdragend tot de vervollediging van
die ‘inhoud’. In Praehistorie is minder volmaaktheid dan in
Controversen, maar door de persoonlijkheid, die zich in
deze poëzie openbaart, wordt men overtuigd: geen spel, maar een afrekening, een
begin van afrekening is hier aan de gang. De dichter verantwoordt zich met een
polemisch accent (dat men toch moeilijk cynisch kan noemen) in verzen als Op een scheikundeleeraar, De gestorven scholier, St Nikolaasavond,
Brief aan een andere, of, in het merendeel der gedichten, met het
accent van de intellectuele dromer,
zonder zekerheid, in nauwe gangen tastend
tusschen wanden, met voeten ritselend in puin.
Een analoge verscheidenheid als bij Van der Steen, maar afkomstig van een geheel
ander temperament, minder zeker van zijn uitingsmogelijkheden nog, maar
ongetwijfeld met veel meer reserves. Een temperament, dat naar een synthese tast
van gevoel en intelligentie; Van Lier bereikt zulk een synthese b.v. in het
volkomen gave en ontroerende gedicht Het Paradijs, waarin het
teruggekeerde paradijs even verrukkelijk is als dom. En tot de beste gedichten,
die ik ken, behoort Van Liers Scherzo, waarin de dood via een
kinderherinnering beeld wordt:
| |
| |
De dood stel ik mij voor als lieve tante Lize,
Eens word ik ziek, heel ziek, en krijg een hooge koorts.
Dan ben ik nog wel sterk en spuw op de verpleegsters,
Maar in het einde word ik zwak, heel zwak.
Dan komt mijn groote, sterke tante Lize,
- Zij is reeds jaren dood en breit in eeuwigheid -,
Die neemt mij in haar breede, forsche armen,
('k Voel weer markant haar boezem drukkeri,
Gezwollen van een vruchteloos leven),
En draagt mij naar een verre kamer
Waar koekoeksklok zeurt en een ketel raast.
Ik kan mij dan niet meer verweren,
Het werd uw tijd, mijn lieve tante Lize,
Gij overwon ten laatste die u schopte als kind...
Dus zit ik daar, kan mij niet meer bewegen,
Denk ook niet meer, in kussens; en mijn tante Lize
Zit langzaam tegenover mij te breien,
Zij zegt geen woord, ik hoor haar pennen tikken.
O dood, o lieve tante Lize,
Soms als het tienen slaat krijg ik wat pap.
Waar is hier het cynisme?
|
|