| |
| |
| |
Vondels persoonlijkheid
Gerard Brom: Vondels Geloof
‘De Nederlandsche litteratuurbeschouwing heeft het karakter van Vondel nooit
kunnen begrijpen. Zij zag dat hij schoon kan zijn, maar dat hij over het
algemeen langdradig, slap en wee is; dat hij bewonderd kan worden op vele
plaatsen, maar in het algemeen onleesbaar is; dat hij aan het Nederlandsche volk
sinds eeuwen is aangeprezen, maar dat de Hollanders hem niet lezen, niet
waarlijk kennen, zooals de Italianen Dante kennen, de Engelschen Shakespeare.’
Met deze woorden resumeert Herman Gorter in zijn boek over de grote dichters zijn
oordeel over de Nederlandse poëet van onze gouden eeuw. Volgens Gorter is
Vondel, in tegenstelling tot Milton, een mislukte dichter, omdat hij zijn eigen
klasse, de middenklasse, in de steek liet voor de regentenklasse, wier
voortreffelijkste gelegenheidszanger hij werd; Vondel, die blijkens de prachtige
regels in zijn werk te vinden, de dichter van het ‘ware realisme’ had kunnen
zijn, wordt, aldus Gorter, door zijn onderdanigheid aan de machtige heren, de
dichter van het valse idealisme; men behoeft hem slechts met onze
zeventiende-eeuwse schilders te vergelijken (Gorter acht Rembrandt ‘de grootste
burgerlijke schilder ter wereld’) om zijn geringe waarde te beseffen. Vondel
werd, waar Rembrandt slechts de bewonderaar der grote kooplieden was, hun dupe.
Dit oordeel van Herman Gorter wordt uiteraard bepaald door zijn
historisch-materialistische beschouwingswijze; en het lijkt lichtelijk
eenzijdig, om de figuur Vondel uitsluitend te waarderen als representant van
zijn klasse. Maar daarmee is volstrekt niet gezegd, dat Gorter met zijn
karakteristiek bezijden de waarheid is. Er bestaat zeer zeker een schromelijke
wanverhouding tussen Vondels reputatie en Vondels reële invloed, tussen de
Vondel der schoolse overlevering en de Von- | |
| |
del der levende
tegenwoordigheid. Er bestaat eveneens een hardnekkig gecultiveerd vooroordeel
omtrent Vondel, krachtens hetwelk men hem tot iedere prijs in bescherming tracht
te nemen tegen mogelijke belagers, uit welk kamp zij ook mogen komen; het is het
vooroordeel, dat een groot dichter ook altijd een belangrijke persoonlijkheid
moet zijn. Daarmee heeft men dan eindelijk wel ongeveer bereikt, wat Gorter
zegt: de Hollanders kennen Vondel niet. Men kan er aan toevoegen, dat zij hem
meestal ook niet willen kennen, afschrikwekkend als hij voor
hen is geworden door de bestendige lofpredikaties gedurende het volgen van het
middelbaar onderwijs, waarvan zij de gegrondheid wel in twijfel moesten trekken
na de meestal zeer ontmoedigende lectuur van Gijsbreght of Joseph in Dothan.
Vanwaar deze wanverhouding? Vanwaar deze struisvogelpolitiek, die de reële
Vondelwaardering tot het nulpunt heeft gereduceerd? Is men soms bang Vondel als
‘prins onzer dichters’ te zien verdwijnen, wanneer men hem openlijk aan de
psychologie prijsgeeft? Hoe het ook zij, struisvogelpolitiek is altijd een
bewijs van kortzichtigheid, die zich door een dwaze gebarentaal (de kop in het
zand) vergeefs een houding tracht te geven. De kortzichtigheid van de
Vondel-verdedigers door dik en dun bestaat nu vooral hierin, dat zij alle
belangstelling voor Vondel buiten speciale vakkringen stelselmatig onmogelijk
maken door hun blindheid voor des dichters menselijke tekortkomingen, terwijl
zij juist in staat zouden zijn de phaenomenale potentie van zijn dichterschap
belangwekkend te maken door die tekortkomingen royaal te erkennen en in verband
te brengen mèt dat phaenomenale dichterschap! Maar omdat coûte que coûte Vondels
onaantastbaarheid moet worden gehandhaafd, heeft men in zekere vakkringen
besloten, Vondels werk taboe te verklaren en het is juist daarom, dat men een
onbevangen mening als die van Gorter met zoveel instemming leest.
Er is n.l. een mens Vondel (die de dichter Vondel inhoudt), waaraan intense
belangstelling werkelijk niet verspild is, omdat men in hem een conflict
verpersoonlijkt kan zien, dat in andere gedaante ook voor ons actueel is: het
conflict tussen | |
| |
temperament en gezag, tussen zinnelijkheid en vorm.
Het temperament en het gezag, de zinnelijkheid en de vorm komen in een
samenleving, die aan bepaalde cultuurnormen gehoorzaamt, herhaaldelijk in
botsing, omdat de maatschappij het ongebonden uitleven der driften niet
toestaat; zolang dus de jeugd een verzoening in de vorm van een gematigd gezag onmogelijk maakt, verkeert het sterke temperament
dikwijls in een toestand van felle aggressiviteit of (keerzijde van de medaille)
ontmoedigde neerslachtigheid. Bij Vondel, een temperamentvol en sterk zinnelijk
mens, man van uitersten dus, vindt men dat conflict vooral in de tijd van zijn
hekeldichten en het Oldenbarneveldt-drama Palamedes; zoals het
bij personen van deze aanleg gebruikelijk is, manifesteert zich de botsing met
het officiële gezag nu eens in een soort manische uitbarstingen (de hekeldichten
van Vondel zijn voor een deel van een temperamentvolle platheid, die niets te
wensen overlaat), dan weer in ‘diepe zwaarmoedigheit’ (‘die de Geneesmeesters
melancholia hypochondriaca noemen’, zegt Vondels biograaf
Geeraert Brandt), ‘een bange droefheit zonder reden, en mymering, die hem tot
alles onbequaam maakte’. Zowel uit de manische als uit de depressieve buien van
Vondel kan men gemakkelijk opmaken, welke mate van zinnelijkheid hij heeft
moeten afreageren; zijn onvrede met verschillende vormen van gezag, zijn heftig
partijkiezen tegen de Calvinisten en hun voor iemand als Vondel onverdraaglijke
predestinatieleer moet men beschouwen als uitbarstingen van een temperament, dat
zijn ware formule van gezag nog niet gevonden heeft. Want het Calvinisme met
zijn anti-artistieke, anti-aesthetische moraal geeft dat temperament geen ruimte
om binnen de letter van de wet, d.w.z. binnen de voorschriften van het gezag
zich te laten gaan; Vondels zinnelijkheid heeft een andere wet nodig, een ander
gezag, dat coulanter is jegens het toneel, jegens de poëzie en de heidense
mythologie, waaraan hij zijn hart heeft verpand. Voorwaardelijke strengheid, dat
is het, waarnaar Vondel heeft uitgezien; en waar had hij die destijds beter
kunnen vinden dan in het katholicisme, het toen verdrukte geloof, dat hem èn de
kans gaf om zijn activiteit als strijder in dienst van een formule te stellen èn
de gelegenheid bood om | |
| |
zijn voorliefde voor het zinnelijke,
aanschouwelijke taalbeeld zonder zondebesef te cultiveren? Dat Vondel dus op
vijftigjarige leeftijd het katholicisme omhelsde, is allerminst onverklaarbaar;
dit gezag was op dàt moment het enige, dat èn absoluut èn elastisch was; de
‘paedagogische’ waarde van het katholicisme is immers, dat het de natuur binnen
zekere perken toelaatbaar acht en aldus het sterk-zinnelijke temperament binnen
die zekere perken ‘zijn gang laat gaan’, maar het tevens tegen zijn neiging tot
excessen beveiligt door het Woord als autoriteit op de achtergrond. Men ziet dan
ook Vondels eigenlijke dramatische productie pas beginnen met zijn bekering;
temperamenten als de zijne hebben de veiligheid van de absolute geborgenheid in
de autoriteit nodig om rustig te kunnen scheppen; niet als Shakespeare leeft
Vondel in zijn drama's van de onzekerheid en het problematische, want
onzekerheid en problematiek hebben alleen de functie van lastpost in zijn
bestaan bekleed. Voortaan zal hij de Kerk verheerlijken, zoals hij in
gelegenheidsgedichten de vertegenwoordigers van de regentenstand verheerlijkt:
gelovig, critiekloos, onpsychologisch, wat zijn theorie en leerstelligheid
betreft volkomen afhankelijk van de autoriteiten, die hem eindelijk, na vijf
decenniën, de zielerust en de speelruimte voor zijn talenten hebben verschaft,
waarom zijn temperament zo dwingend vroeg.
Men kan het dus, afgezien van de terminologie, vrijwel eens zijn met Gerard Brom,
wanneer hij in zijn lijvige boek over Vondels geloof zegt, dat Vondel ‘volgens
de bestemming van zijn zuiverste natuur in de genade is gegroeid’ en dat ‘zijn
bekering het hoofdmoment vormt in zijn leven, zonder de ene helft te scheiden
van de andere, evenmin als de cesuur, verademing en verbinding tegelijk, het de
beide delen van een versregel doet’. Vondel is zeker een bij uitstek katholieke
geest geweest, evenals Brom dat is; daarom waarschijnlijk is Brom er ook
bijzonder goed in geslaagd een boek over Vondel te schrijven, dat meer dan 450
bladzijden over de dichter handelt, zonder dat de hooggeleerde auteur ook maar
één ogenblik twijfel aan de kerkelijke fundamenten bij zichzelf heeft
toegelaten. Zo is het Vondeliaans gedacht; zo bewijst Brom, | |
| |
beter
dan enig betoog had kunnen doen, door zijn eigen levenshouding, aan welke
behoeften van het individu, dat naar een zowel sterk als elastisch gezag
verlangt, de Kerk tegemoet komt.
Wanneer prof. Gerard Brom en schrijver dezes elkaar, bien étonnés, in hun
waardering van Vondel als een bij uitstek katholieke geest ontmoeten, dan zal
men daaruit voorlopig nog wel niet willen afleiden, dat hun waardering van het
katholicisme dezelfde is. Ik wil echter Brom geenszins de
eer onthouden, dat hij (van zijn standpunt met een maximum aan ruimheid en goede
smaak) Vondels ingeschapen katholiciteit aannemelijk weet te maken. Brom deelt
eigenlijk vrijwel mijn opvatting van de verhouding van temperament en gezag bij
Vondel; maar aangezien Brom uiteraard niet mag twijfelen aan het speciale gezag,
waaraan Vondel zich heeft onderworpen (de katholieke kerk, het Woord), drukt hij
het uit als volgt: ‘De strijd, die Vondel doormaakt, in de grond een geding
tussen Logos en chaos, beheerst zijn hele leven, waarin hij de vrijheid alleen
zoekt, om de waarheid te vinden.’ Voor Brom zijn Vondels Doopsgezinde en
Remonstrantse stadia slechts voorportalen van het ware heil; Menno en Arminius
zijn de ‘natuur’, die door de ‘genade’ moet worden volmaakt, om in de
terminologie van Thomas van Aquino te spreken. Tegenover hen, die de mening zijn
toegedaan, dat Vondel eigenlijk zijn oorspronkelijke vrijheidsstreven ontrouw is
geworden door katholiek te worden, houd ik het met Brom; Vondel streed vóór de
Remonstranten, omdat hij in het gezag van het Calvinisme niet zijn gezag kon vinden, hij streed niet voor de vrijheid als zodanig, maar voor een gezag, dat hèm vrijheid genoeg zou laten om
dichter en toneelschrijver te zijn. Er is dus geen tegenstelling tussen vrijheid
en gezag bij Vondel, als hij eenmaal katholiek is geworden; die twee begrippen
dekken elkaar in het katholicisme volkomen en men kan ze ook door één begrip
samenvatten: elasticiteit. Men leze maar Broms hoofdstuk over
Vondels onafhankelijkheid van en bewondering voor de Jezuïten. Bij de Jezuïten
voelde Vondel zich veilig om de zeer begrijpelijke reden, dat hun elasticiteit
zowel het gezag als de culturele | |
| |
‘vrijzinnigheid’ omvatte. Op grond
van diezelfde elasticiteit kon een Rubens de schilder zijn van het heidense
naakt en tegelijk (zoals Brom aannemelijk maakt) de ‘bazuin’ van de strijdende
Kerk der Contra-Reformatie, de ‘standaard op de vuurlijn’; als Brom Vondel
qualificeert als ‘Rubens' geestverwant’, dan moet men die vergelijking tussen
twee kunstenaars van het door een coulant gezag elastisch omspannen temperament
uiterst geslaagd noemen. De z.g. barok, waarvan Vondel en Rubens beiden
vertegenwoordigers zijn, blijkt hier nauw verwant aan het gezags-principe van
het katholicisme en een strijdmiddel in dienst van de Kerk, die het verloren
terrein op de Hervorming tracht te heroveren.
Ook prof. Brom is een strijdende natuur, een strategische katholiek; daarop
berust zijn innerlijke verwantschap met Vondel. Wanneer dit soort geesten
eenmaal een gezag hebben aanvaard, worden zij de toegewijde, militante dienaren
van dat gezag, dat hun toestaat hun energie vruchtbaar te maken; van problemen
merkt men bij hen nooit iets, tenzij dan van problemen, die geen verband houden
met de grondslagen hunner levensbeschouwing; de strijd voor de uitbreiding en
bevestiging van het katholieke gezag sluit het denken over dat gezag te enenmale
uit. Men krijgt niet de indruk (en zal er althans vergeefs de sporen van zoeken
in Vondels werk), dat deze bekeerling ooit anders gedacht heeft dan ‘van gezag
op gezag’. Wat men Vondels denken zou kunnen noemen wordt uitsluitend bepaald
door het manisch-depressieve temperament enerzijds en de noodzaak om het binnen
zekere grenzen te houden anderzijds; dat voor Vondel, zoals voor zijn
tijdgenoten Spinoza en Pascal, ooit een individueel probleem zou hebben bestaan,
is niet aan te nemen. Vondel, en in zijn voetspoor Brom achten de Hervorming en
haar uitvloeisel, het moderne individualistische denken, al veroordeeld door het
feit, dat zij verwarring stichten en niet wensen vast te houden aan het
traditionele gezag van Rome; dat in die verwarring juist de kracht van het leven
zou kunnen bestaan, is voor deze mensensoort eenvoudig een absurditeit; vandaar,
dat Brom niet kan nalaten, telkens weer met een zegevierend lachje over al die
tegen elkaar verdeelde secten van het Protes- | |
| |
tantisme te spreken,
alsof daarmee een argument tegen het Protestantisme en vóór het gezag van de
katholieke kerk ware gegeven! De problemen van het ‘ik’ behoren voor Brom tot de
romantiek; ‘wel begint Lucifer met mijn en Adam in
ballingschap met ik, maar beide keren is het de duivel die
spreekt’. Duidelijker kan het niet, zou ik zeggen! Als men Brom dan ook in zijn
boek fel tekeer hoort gaan tegen het Calvinisme, dan moet men er zich wel
rekenschap van geven, dat hij zich regelrecht richt tot de duivel zelf, al heeft
hij niet de primitieve middelen van de duivelbanner, maar de geestelijke wapens
van een Nijmeegse hoogleraar tot zijn beschikking.
Het is daarom bijzonder interessant te zien, hoe Brom verlegen zit met de
katholieke denker Pascal, voor wie de wereld wel degelijk een probleem werd en
die ons dus verwant is gebleven, zoals Vondel historisch voor ons is geworden;
Pascal met zijn twijfelzucht, zijn ‘ziekelijkheid’, zijn ‘onklaarheid’ (zoals
het bij Brom heet) is voor de strateeg van het katholicisme eigenlijk een
pijnlijke aangelegenheid, omdat hij niets heeft van het gezagstype Vondel-Brom.
Pascal is geen strijder zonder critiek, hij heeft niets van het compromis tussen
gezag en temperament, waarvan de verzekerdheid van Vondel, Rubens en Brom het
symbool is, niets ook van de zinnelijke gulheid van de barok; hij ‘laat zich
moeilijk bevrijden van de klem van zijn geweten’, zoals Brom met een afkeurende
stem zegt. Ook dit is zeer duidelijk: het geweten is voor de mens, die op gezag
gelooft, alleen maar een hinderlijke factor, omdat het afleidt van de traditie,
van de voorschriften, van het ‘Eenheidsfront’. De gevolgtrekking ligt in Broms
gedachtengang voor de hand, dat het geweten een uitvinding des duivels is,
evenals de verantwoordelijkheid van het ‘ik’; hij gaat niet zover, die
gevolgtrekking ook inderdaad te maken, maar in zijn minachting voor de
‘ouwelijkheid’ van Pascal en zijn bewondering voor de ‘tot zijn negentigste jaar
vruchtbare’ Vondel merkt men wel, hoe hij over dat lastige intellectuele geweten
denkt. Het katholicisme van Brom en Vondel is een middelpuntvliedend katholicisme, het zoekt de gehoorzaamheid, de
ruimte, de versiering, de veldslag, het Woord met een hoofdletter; het
katholicisme | |
| |
van Pascal is middelpuntzoekend en
streeft naar verantwoordelijkheid, concentratie, soberheid, zelfbeproeving,
kortom naar het levende woord zònder hoofdletter; dat Pascal voor Brom dus een
‘verkeerde katholiek’ moet zijn, behoeft niemands verbazing te wekken.
Ik heb hier slechts enkele punten van het Vondelprobleem en van de bijdrage
daartoe, door prof. Brom geleverd, kunnen aanstippen. Brom behandelt veel meer
kanten van Vondels persoonlijkheid: zijn verhouding tot Hugo de Groot, zijn
toneeldichterschap, zijn leerdichterschap, zijn functie als burger etc. etc.;
hij is daarbij volstrekt niet oncritisch, waar het ondergeschikte kanten van
Vondels wezen betreft; maar juist omdat hij ten opzichte van zijn eigenlijke
onderwerp, Vondels geloof, niet critisch mag zijn, is zijn wel
wat langademige, maar met kennis van zaken en veel smaak geschreven boek toch
een monumentale bijdrage geworden, geïnspireerd door een duidelijk omschreven
levenshouding, en geen nieuwe verheerlijking in het wilde weg. Geen enkele
niet-katholiek zal door Brom overtuigd worden; maar hij zal kunnen erkennen, dat
de gelovige katholiek althans zijn reden heeft om Vondel als een figuur van
grote betekenis te beschouwen... zulks in onderscheid met de velen, die
hardnekkig bij zijn dichterschap zweren en hem den volke aanbevelen als een
soort ‘Universalgenie’.
|
|