| |
| |
| |
Boeren aan bod
Felix Timmermans: Boerenpsalm
Elisabeth Augustin: De Uitgestootene
Walter Brandligt: Kerels in Grandel
De boer in de litteratuur beleeft tegenwoordig een gouden tijd, wat van de echte
boer op het platteland onmogelijk gezegd kan worden. Vooral in Duitsland doet
hij opgeld, en wel op bijna mystieke grondslag; want wat men ook op de boer kan
aanmerken, zeker niet, dat hij ooit neiging heeft gevoeld tot het verderfelijke
‘cultuurbolsjewisme’, waar Berlijn na de oorlog sterk door geteisterd werd, naar
men zegt.
Uiteraard is deze voorliefde voor het agrarische ten onzent niet zo drastisch
aanwezig als bij de Duitsers, die in de nieuwe romantiek een groot deel van hun
geestelijk kapitaal hebben belegd. Wij weten immers nog niet altijd zo precies,
wat men onder het verderfelijke ‘cultuurbolsjewisme’ te verstaan heeft en waarom
het zo erg verderfelijk op de mensen werkt. Wel bestaat ook in ons land de
tegenstelling tussen stad en platteland, maar het ontbreken van een
millioenenstad is toch zeker van invloed op het verzachten van die
tegenstelling; de boerenlitteratuur (in de zin van: litteratuur over, niet van boeren, want dit is een geheel ander
onderwerp) heeft hier dus een veel gematigder karakter. Zij is een mengsel van
reeds in de negentiende eeuw druk beoefende boerenromantiek (à la J.J. Cremer)
en de onder suggestie van het realisme ontstane boerenpsychologie; de romans van
Antoon Coolen geven van deze vermenging van elementen een duidelijk voorbeeld.
Voor de stedeling (en de meeste schrijvers zijn, hoe boers zij zich ook mogen
voordoen, toch stedelingen, wat hun cultuur betreft) blijft de boer altijd een
nog moeilijk te benaderen wezen. Vandaar de neiging zowel om hem te idealiseren
als om hem via de naturalistische methode tot een soort primitief restant van
oerhartstochten te maken; beide neigingen komen hierin overeen, dat zij de
eigenlijke boerse cultuurnormen links laten liggen; de schrijver bedient zich
van de boer, om tegenover | |
| |
de stadsbeschaving ‘het andere’ te
stellen, zonder er zich voldoende rekenschap van te geven, dat het verschil in
de eerste plaats door de nuchtere maatschappelijke verschillen
wordt bepaald. In de zeventiende en achttiende eeuw heeft men de boer gebruikt
voor de idylle; hij was een versiering van het landschap, dat zelf ook een
versiering was in het levensbeeld van de toenmalige cultuurdragers; in het
welbekende Akkerleven van de beroemde Poot, die een tijd lang
in de mode is geweest als dichter van dit soort ‘sierpoëzie’, is de boer, hoewel
genoemd als bezitter van zeven kinders en een wijf, de gelukkige mens bij
uitnemendheid. De idyllische boer voldoet dus aan een behoefte van stadsmensen;
maar met de realistische boer, die tegenwoordig de toon aangeeft, is het meestal
niet anders. Het boerenrealisme is doorgaans zozeer doordrenkt van romantiek,
dat men wel zou kunnen zeggen, dat het realisme hier de vorm bij uitstek van een
romantisch gevoel is. Ongetwijfeld heeft onze stadscultuur een totaal andere manier van idealiseren dan de zeventiende en achttiende
eeuw, maar daaruit mag men niet afleiden, dat de boer in de tegenwoordige roman
al te veel lijkt op de werkelijke boer. Onze cultuur is democratischer geworden,
ook in haar verhouding tot het platteland, dat bovendien voor uitstapjes en
kampeertochten wordt gebruikt en dus veel meer binnen het bereik ligt van de
stadsmens dan het platteland van vroeger binnen het bereik lag van de toenmalige
stedeling; de typische renaissancistische idylle ligt dus onze schrijvers ver;
zij kennen de boer van nabij... en zij kennen hem toch niet of maar zeer
oppervlakkig; in die ‘eenheid van tegendelen’ ligt het karakter van het
merendeel onzer boerenromanschrijfkunst (excusez le mot) reeds besloten. Terwijl
de idylleschrijvers de boer als ‘reëel’ wezen in het geheel niet kenden en hem
als zodanig ook niet wensten te kennen, ziet men in de realistisch-romantische
stijl van tegenwoordig de halfheid van de kennis vaak al op
het eerste gezicht. En weerspiegelt zich in die halfheid ook niet volkomen de
‘halve’ gemeenschappelijkheid, die er thans tengevolge van de natuurliefde in de
steden tussen de stadsbewoner en de plattelander bestaat?
De litteraire figuur Felix Timmermans illustreert het hierbo- | |
| |
ven
geschrevene zeer duidelijk. Hij is een uitgesproken provinciale natuur en stelt
daar trouwens ook een eer in; hij heeft geen moeite gespaard om op zijn
landgenoten en de hem eveneens zeer genegen Nederlanders de indruk te kunnen
maken van een aan het platteland en de provincie verknocht persoon; met een
vervaarlijke pijp in zijn mond, een zeer rond kind op de arm en in hemdsmouwen
heeft hij zich laten fotograferen, zodat de lezers aan hem kunnen denken als aan
een patriarch van het landelijke leven; maar is hij een boerendoorgronder? Heeft
hij zich met de boer vereenzelvigd, toen hij zijn Pallieter schreef? Ik geloof dat men zich aan deze illusie niet moet
overgeven; Felix Timmermans is veeleer een man van de kleine stad dan van het
boerenleven, en de romantisch-realistische structuur van zijn werk tekent de
auteur, die veel met boeren verkeerd heeft zonder de ‘stadskijk’ ooit geheel
kwijt te raken. In laatste instantie is Pallieter toch het
best te karakteriseren als de idylle van het Vlaamse platteland; het realisme
dient overal tot versterking van het romantisch effect en de boer Pallieter is
evenmin een ‘reële’ boer als de akkerman van Poot; de idylle is democratischer
geworden, de opvatting van wat idyllisch is vulgairder, de held van de idylle
‘natuurlijker’, ‘smakelijker’.
Timmermans is inmiddels een dagje ouder geworden, maar zijn verhouding tot het
platteland is blijkens zijn laatste boek Boerenpsalm niet
essentieel gewijzigd, want is de man, die in de ik-toon dit boek vertelt en met
de naam Wortel wordt aangeduid, een boer? Hij is het evenzeer en evenmin als
Pallieter; hoewel hij realistischer is opgezet, vertoont zijn persoonlijkheid
toch overal dezelfde eigenschappen als de ‘dagenmelker’. Alleen het feit al, dat
een boer op deze wijze over zijn leven mediteert, stempelt Boerenpsalm tot het werk van een stedeling, zij het dan ook een auteur
uit een kleine stad. Timmermans heeft genoeg relaties tot het boerenleven om er
smakelijk van te kunnen vertellen en de figuur van Wortel aannemelijk te maken
als boer; maar zijn realisme, dat ditmaal voornamelijk de erotische kant opgaat,
dient toch de romantische visie van de boerenvriend, die zelf geen boer is. Het
is overigens ook duidelijk genoeg, dat de hoofdpersoon van Boeren- | |
| |
psalm veel overdenkingen van
Timmermans zelf moet afreageren; al ligt het geenszins in Timmermans' lijn om
een autobiographie onder te brengen in een romanfiguur, het is toch onmiskenbaar
waar, dat de evolutie van Pallieter, de agrarische ‘Lebemann’ in de jeugdjaren,
naar Wortel de ouder wordende echtgenoot van twee vrouwen, ook de evolutie
vertegenwoordigt van Timmermans' gevoelsleven. In Pallieter,
dat, zoals men waarschijnlijk weet, de vrucht is van een manische periode na een
tijd van diepe melancholie en doodsgedachten, is de jonge Timmermans er in
geslaagd om vrijwel alle negatieve, pessimistische geluiden te overstemmen door
een daverend orkest van levensaanvaardende, optimistische klanken; in Boerenpsalm (zeker een van de best geschreven, d.w.z. minst
zoetelijke boeken van deze Vlaming) slaagt de ouder geworden Timmermans er niet
meer in de depressies, die achter zijn ‘leutigheid’ steeds op de loer liggen, te
verbergen door uitbundigheid en volksvermaak. Dit laatste boek verraadt op
verschillende bladzijden de melancholicus, het zondebesef, de angst voor de
‘bevreezende dingen’: dood, zonde, hel, oneindigheid en eeuwigheid. Wel tracht
de schrijver zich door beproefde middelen gerust te stellen, maar de obsessie
dringt zich telkens weer op. Het denken over de ‘laatste dingen’ is zijn werk
niet: ‘zulk werk is goed voor mannen als onze Fransoo den minderbroeder. Die
scheppen daar pleizier in, die maken zich daar gelukkig mede, dat is naar hun
zin, die spreken en denken toch over niets anders. Ieder zijn roep. Mij maken
die dingen somber en gejaagd.’
Deze woorden door Timmermans aan Wortel in de mond gelegd, zijn hoogst
karakteristiek voor de bekende afkeer van het denken, zo gewoon bij naturen als
Timmermans, die van stemmingen leven en dus volkomen afhankelijk zijn van eb en
vloed van dit stemmingsgetij. En toch dwingt het leven hen telkens tot die
bezigheid, waaraan zij een hekel hebben, die hen benauwt als een boze droom. In
het bestaan van de boer Wortel uit Boerenpsalm manifesteert
zich immers de dood; zijn eerste en tweede vrouw sterven vóór hem, zijn zoon
Fons pleegt zelfmoord; allemaal dingen, die ‘te denken geven’. Ook kwelt hem
voortdurend de strijd tussen de mo- | |
| |
raal en de verleiding van het
zinnelijke, dat zich niet onderdrukken laat en zelfs door meneer pastoor niet
geheel kan worden gereglementeerd; vandaar het zondebesef, de angst voor de
duivel, waar men liever niet aan wil denken en waar men toch gedwongen wordt aan
te denken.
‘O Heer, groote God, Gij die het allemaal geschapen hebt, in alle mildheid en
goedheid, wat voor booze dingen hebt Gij tusschen U en ons geplaatst? Mijn hart
is vroom en vol van U, maar mijn lichaam, dat dit hart omhult, steekt vol
vijanden. Mijn hart snakt naar U lijk mijn beesten naar den plas, mijn lichaam
vlucht U als het vuur. En als die twee in strijd zijn, is mijn wil een papieren
sabel. Kom er tusschen, o Heer, verlos ons van den kwade die ons beloert.’
Dit gevoel van het weerloos overgeleverd te zijn aan het gevecht tussen God en
duivel is de keerzijde van Timmermans' levensleut; het verklaart veel van zijn
gemoedelijke familjariteit (ook ten opzichte van de dingen van de godsdienst) en
van zijn panische uitbundigheden. De duivel overstemmen: dat
is het recept voor hen, wier ‘roep’ het niet is te denken. De psalm ter ere
Gods, Timmermans' ‘boerenpsalm’, is een verheerlijking van het leven met de dood
op de achtergrond.
Timmermans' boek is goed geschreven; men kan van zijn temperament en zijn talent
denken wat men wil, maar men zal moeten toegeven, dat de stylist Timmermans in
deze roman op zijn best verschijnt. Een dergelijke lof kan men niet toezwaaien
aan een ander boek over het boerenmilieu: De Uitgestootene van
Elisabeth Augustin. Dit verhaal is gesteld in de toon van het ‘erge’
naturalisme; het handelt over de relaties tussen de stalknecht Karl Luwener en
het dorpsmeisje Lene Prütten en speelt ergens om en bij de steengroeve, waarin
deze Luwener tenslotte zijn einde vindt. Maar hoe ‘erg’ het dan ook moge zijn,
de stadsmens verloochent zich in de schrijfster allerminst. Haar boekje is een
nogal houterig, in korte amechtige zinnetjes geschreven stuk descriptief proza,
dat ons de mensen van dit dorp tracht aan te praten als steeds maar vrijende en
zwetende wezens; meer noten heeft Elisabeth Augustin niet op haar zang.
Letterlijk alles is ‘overdone’; vooral de erotische passages zijn met de
peuterige nieuwsgie- | |
| |
righeid van het naturalistisch procédé
bijzonder nadrukkelijk uitgewerkt. Men wil de schrijfster gaarne dit soort
‘eerlijkheid’ gunnen; maar dat daarmee iets van het typisch dorpse is gegeven,
gelooft alleen de stadsmens, die aan de boeren denkt als aan wilde oerwezens.
De Uitgestootene herinnert even aan Querido's Menschenwee. Hetzelfde krachtvertoon, hetzelfde gebrek aan werkelijke
plastiek. Misschien zegt deze verwijzing de lezer iets....
Precies het tegendeel van het vorige boek is Kerels in Grandel
van Walter Brandligt. Een toon van naïeve dorpsromantiek, sympathiek en
onbelangrijk in enen. Sympathiek, omdat de schrijver niet voorwendt meer te zijn
dan hij is; onbelangrijk, omdat hij in zijn oprechtheid zo weinig nieuws of
eigens te zeggen heeft. De uitgever verzoekt in een toegevoegd prospectus aan de
recensenten om ‘dit boek voor een ondergang in roemloze vergetelheid te
behoeden’; het komt mij echter voor, dat de recensenten aan die ondergang niet
veel zullen kunnen verhelpen, ook al willen zij nog zo graag, uit genegenheid
voor Walter Brandligt; want Kerels in Grandel, hoezeer
geschikt ook om argeloze lezers enige uren bezig te houden, heeft geen enkele
eigenschap, die het boven een vriendelijk, goedbedoeld en wat kinderlijk
vertelde plattelandsroman verheft.
Grandel is een plaatsje in de Graafschap, en het wordt door Brandligt vol
vertedering beschreven met zijn Brink, waar de mannen bijeen komen om over de
lopende zaken te debatteren. In Grandel worden twee zoons van de schilder
Reeling geboren, Herman en Jan; het contrast tussen deze twee jongens vormt het
onderwerp van het boek. Herman gaat naar de stad, leert daar in de Nes het leven
kennen, ontwikkelt zich allengskens tot een socialistisch voorman; Jan
daarentegen, dromer, idealist, ‘'n stuk anarchist’ genoemd, blijft in Grandel en
weet daar door zijn initiatief te bewerkstelligen, dat de boeren hun grond niet
verkopen aan een onderneming, die er een fabriek wil stichten.
De tegenstelling tussen een maatschappelijk en een ‘vrijgeboren’ mens: zoiets
heeft de schrijver in deze verhouding willen tekenen maar zijn blik op de mensen
is zo naïef, dat | |
| |
Herman en Jan wel erg veel blijven lijken op de
helden van een jongensboek, verteld in de trant van Selma Lagerlöf. Als de
wereld, zelfs de plattelandswereld, zo was, als Brandligt haar beschrijft, dan
zaten wij nu niet in een economische crisis en dan zou Aalberse onmiddellijk een
broederkabinet hebben gevormd met Albarda.
|
|