| |
| |
| |
Spaans kosmopolitisme
José Ortega y Gasset: Bespiegelingen
over Leven en Liefde
In een van de opstellen, door dr J. Brouwer thans verzameld onder de titel Bespiegelingen over Leven en Liefde, spreekt José Ortega y
Gasset over het wereldburgerschap. Hij zegt daar, dat er onder de toonaangevende
wijsgeren in Duitsland omstreeks het jaar 1907 niemand was die Bergson had
gelezen; zelfs de grote Hermann Cohen, zegt Ortega, heeft hij nooit zover kunnen
krijgen, dat hij het werk van zijn Franse collega ter hand nam. Ortega voert dit
aan als een voorbeeld van de verbrokkeling van het Europese geestesleven
gedurende het eind van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw; en
hij betoogt daarna, dat daarin sinds 1920 grote verandering is gekomen.
‘Tegenwoordig leven sommige Duitsche of Engelsche mannen van wetenschap in
nadere betrekking met hun vakgenooten uit Spanje en Amerika dan met de massa uit
hun eigen land. En het zijn niet de eerste de besten. Als men aan de gemiddelde
menschen uit die landen vraagt wie hun knapste koppen zijn, noemen zij juist
deze mannen en zullen hen als de voortreffelijksten aanwijzen.... Dit is een
verschijnsel, dat in versnelde maat overal in de wereld tot uiting komt. Het intellectueel cosmopolitisme wordt bestendigd in
veelbeteekenende tegenstelling tot de mislukking van het staatkundig cosmopolitisme.’
Wat Ortega y Gasset hier constateert (en hij constateert het, zoals ik dadelijk
nog nader zal aantonen, met groot welbehagen, omdat voor hem de intellectuelen
in laatste instantie toch de elite zijn), is ongetwijfeld een moeilijk te
ontkennen feit, dat men b.v. zou kunnen illustreren door naast de Spanjaard
Ortega y Gasset zijn iets oudere tijdgenoten Thomas Mann, de Duitser, en J.
Huizinga, de Nederlander, ter vergelijking op te stellen. Hoewel zij onderling
verschillen, o.a. ook door hun landaard, lijken zij, beoordeeld naar de positie,
| |
| |
die zij in het cultuurleven van Europa innemen, toch zozeer op
elkaar, dat men in dit geval wel van een super-nationale vorm van intellectuelen
mag spreken. Waarschijnlijk is van hen Thomas Mann de subtielste, Ortega y
Gasset de temperamentvolste en Huizinga de behoedzaamste (althans blijkens zijn
brochure, Nederlands Geestesmerk, is hij nu uit puur
anti-heroïsme ongemeen ingenomen met de ‘bourgeois satisfait’ en de pruikentijd,
zodat Justus van Effen bij hem wel binnenkort als de heros van een
anti-heroïsche levenshouding zal optreden); maar wat hun gemeen is, is die
eigenaardige nuance tussen wetenschap en kunst, tussen academie en maatschappij,
tussen conservatisme en verzet, die men als kenmerkend kan beschouwen voor een
bepaald cultuurstadium op de grens van de negentiende en de twintigste eeuw; van
de negentiende hebben deze intellectuelen hun fundamenten betrokken, hetgeen
o.m. blijkt uit de hun drieën wederom gemeenzame neiging om de intellectuelen
met de elite te vereenzelvigen, maar de twintigste eeuw heeft op de vormen van
hun geestesarchitectuur veel invloed gehad. Hun intellectueel kosmopolitisme
onderscheidt hen b.v. van het representatieve geleerdentype uit de tijd der
‘verbrokkeling’, zoals Ortega het noemt; niet één bepaald land, maar Europa en
zelfs Amerika leveren hun de criteria; en al mag dan Thomas Mann, blijkens een
weemoedige bekentenis in zijn laatste essaybundel, zich in de ballingschap toch
onverbrekelijk met Duitsland verbonden voelen, en al mag Huizinga, in zijn
afkeer van nationaal-socialisme en communisme, steeds meer een ‘laudator
temporis acti’ worden, steun zoekend bij de idylle van een denkbeeldig
verleden... de betekenis van deze figuren voor hun respectievelijke landen is
geweest, dat zij, verzadigd met de nationale cultuur vàn die landen, het
Europese perspectief hebben gezocht.
José Ortega y Gasset was hier te lande vrijwel geheel onbekend, voordat dr
Brouwer een van zijn belangrijkste werken in een Nederlandse vertaling onder de
titel De Opstand der Horden liet verschijnen. Van dit boek is
onlangs zelfs een tweede druk van de pers gekomen; wel een bewijs, dat het
onderwerp hier belangstelling heeft gevonden. En niet ten | |
| |
onrechte:
het probleem van de massa's, die volgens Ortega een ‘verticale invasie’ van
barbarie betekenen voor Europa, is het probleem, dat aan de orde van de dag is.
Men kent waarschijnlijk het uitgangspunt van Ortega's gedachtengang; de enorme
bevolkingstoeneming in de negentiende eeuw bedreigt de cultuur van dit
werelddeel met de ondergang. Van 1800 af tot 1914 steeg de Europese bevolking
van honderdtachtig millioen tot vierhonderd zestig millioen (de cijfers ontleent
Ortega aan Werner Sombart). ‘Deze voortjagende uitbreiding is voor ons thans van
groot belang, want zij betekent, dat er zwermen op zwermen menschen over Europa
zijn uitgestort, en in zulk een korte spanne tijds, dat zij niet voldoende van
de overgeleverde beschaving konden worden doordrongen.’ Aldus de schrijver van
De Opstand der Horden. Op dit statistisch te constateren
feit van de overhaaste bevolkingstoeneming baseert Ortega zijn verdere
redenering. Felle aanvallen op de specialisten, op de eredienst der jeugd, op de
algemene ontwikkeling, dat wil zeggen op alle vormen van ‘barbarie’, die zich
voordoen bij zogenaamde geciviliseerde individuen, demonstreren duidelijk
genoeg, dat voor Ortega y Gasset de barbarie niet buiten de beschaving omgaat;
alles hangt er van af, hoe de beschaving is verwerkt; de mens
van de massa (het woord ‘horde’ is van de vertaler afkomstig en houdt mijns
inziens meer minachtende waardebepaling in dan wenselijk is in het verband van
Ortega's redenering) heeft echter geen tijd gehad om iets te verwerken en dus
houdt hij het midden tussen primitiviteit en ondankbaarheid jegens de
cultuurgoederen, waar hij gebruik van maakt, alsof hij er recht op had. ‘In de
gedaanten van syndicalisme en fascisme komt thans voor het eerst in Europa een
slag menschen naar voren, dat geen redenen wenscht op te geven en er zich
evenmin om bekommert of het gelijk heeft, maar dat zich heel eenvoudig
vastbesloten toont zijn meeningen aan allen op te leggen.’
Deze dingen scherp gezien en scherp geformuleerd te hebben is één van Ortega's
bijzondere verdiensten. Zijn conclusies zijn met dat al niet pessimistisch,
zoals die van Spengler; Spengler gelooft aan de macht, Ortega
niet; zonder de pu- | |
| |
blieke opinie heeft nooit iemand kunnen regeren,
want zelfs de sultan, die op de macht der Janitsaren steunt, is nog afhankelijk
van hun mening en van de mening die de overige bewoners over dezen hebben.
Ortega stuurt nu aan op een Europese ‘publieke opinie’; deze overmacht van
mening ontstaat ondanks alle chaos en alle nationalistische tegenstromingen;
want volgens Ortega is de Europese natie geenszins een utopie. Een natie is iets
dat men maakt: aldus Ortega tegenover de nationalisten van
thans, die in de natie iets zien, dat door bloed, taal en verleden wordt
bepaald. ‘Nu zal voor de “Europeanen” de tijd aanbreken, waarin Europa zich kan
veranderen in een nationale idee. Dit te gelooven is minder utopistisch dan in
de elfde eeuw de voorspelling van de eenheid van Spanje zou zijn geweest. Hoe
getrouwer de Westersche nationale staat aan zijn waarachtig wezen blijft, des te
zekerder zal hij zich zuiver ontvouwen tot een reusachtigen Staat, die het
geheele vasteland zal omvatten.’
Dit zijn enkele hoofdpunten van Ortega's Opstand der Horden.
Het boek zal zeker degene, die met de persoonlijkheid van deze Spanjaard niet op
de hoogte is, aanvankelijk verblinden door de thematische behandeling van de
stof, door de flitsen en paradoxen, door de overvloed van verrassende
gezichtspunten, die het oplevert. Als men het herleest, zet men hier en daar
vraagtekens; men vindt in de philosoof Ortega iets van de schitterende
journalist, die ideeën improviseert, maar ze slechts ten dele psychologisch
verantwoordt; men vraagt zich vooral af, waarop Ortega, die de ‘hordenmens’ als
zo ondankbaar, zo vulgair en zo barbaars afschildert, eigenlijk zijn elitebegrip
heeft gefundeerd; men vraagt zich af, wie Ortega zelf is. Dat
die vraag niet zo dwaas en zeker niet overbodig is, kan wel blijken uit de
laatste bladzijde van De Opstand der Horden, waarop de
schrijver erkent, dat hij aan één belangrijke vraag niet is toegekomen: aan
welke wezenlijke tekortkomingen lijdt de moderne Europese beschaving?
Het is karakteristiek voor Ortega, dat die vraag hem pas aan het eind van zijn
boek komt lastig vallen, dat hij niet begonnen is de
wezenlijke tekortkomingen der Europese bescha- | |
| |
ving te onderzoeken.
Hij noemt de ‘hordenmens’ zonder meer de ‘ontkenning’ van die beschaving; maar
hoe kan men weten, of een bepaalde categorie mensen gladweg de ontkenning van de
beschaving is, als men niet vooraf heeft vastgelegd, wat de beschaving zelf is?
Ik geef dit argument niet als een argument tegen Ortega, maar
om aan te tonen, hoezeer deze persoonlijkheid met haar wortels in de negentiende
eeuw vastzit; ondanks alle scherpe critische vernuftigheid heeft Ortega veel
vertrouwen in de beschaving, twijfelt hij minder aan haar fundamenten dan aan
haar ontplooiingsmogelijkheden. Hij kon daarom een boek schrijven over de
massa's met alle voordelen van een doeltreffend strijdschrift... en toch het
‘laatste’ probleem, dat van de massa's en de beschaving zelf, buiten het geding
laten, als een punt van later zorg....
De bloemlezing uit Ortega's essays, Bespiegelingen over Leven en
Liefde, bevestigt de indruk, die men van de boeiende auteur uit De Opstand der Horden bewaard heeft. Men ziet Ortega hier als
philosoof, als historicus, als causeur aan het werk, minder dan als polemist,
zoals in De Opstand der Horden, hoewel zijn stijl altijd (ook
in het niet-polemische genre dus) een ondertoon van polemiek heeft. Ortega houdt
als stylist het midden tussen een professor en een pamflettist; nu eens
overheerst het ene, dan het andere accent; een neiging tot doceren is hem niet
vreemd, maar het is een paradoxaal docent, die hier aan het woord is. Wanneer
hij in een gesprek over het begrip dharma, gehouden op een
golfveld met een wereldse jongedame, zijn afzijdigheid van het leven motiveert
door de zedewet van de Hindoes toe te passen op de moderne tijd (‘Uw dharma is golf te spelen en mijn dharma is
te spreken en te schrijven’), dan voelt men in de wat bestudeerde frivoliteit
van zulk een betoog de pose van de man, die volstrekt niet zo onwerelds is, als
hij zich tegenover die wereldse jongedame wil voordoen; de gesprektoon blijft
bij Ortega een kunstgreep. Ook in zijn beschouwingen over de liefde, die vol
staan van scherpzinnige opmerkingen, raakt men toch nooit geheel het gevoel
kwijt, dat een academisch man afdaalt van zijn troon om, met alle cultuur die
hem eigen is, | |
| |
over de aandoeningen van het hart te gaan spreken; de
‘Overpeinzingen voor het portret van de markiezin van Santillana’ vooral
vertonen dit merkwaardig mengrecept van psychologische belangstelling en
wetenschappelijke algemeenheid. In deze bloemlezing ontbreekt helaas Ortega's
polemiek met Stendhal over de liefde (wel opgenomen in de Duitse vertaling Ueber die Liebe); want volgens Ortega weet Stendhal niet wat
liefde is en blijkt dat uit zijn beroemde ‘kristallisatietheorie’. Wel heeft dr
Brouwer opgenomen ‘een proeve van een psychologie van de liefde van de vrouw
voor den man’, waarin Ortega de liefde karakteriseert als ‘de verhevenste en
volkomenste daad van een ziel’, en haar verdedigt tegen de passie, die
tegenwoordig in de mode is; ‘ik geloof daarentegen, dat men aan het woord
“passie” zijn oorspronkelijke, ongunstige beteekenis moet teruggeven.’
Veel meer in zijn ware element echter lijkt mij Ortega toch als denker over meer
theoretische onderwerpen; juist deze theoretische onderwerpen weet hij een smaak
van concreetheid te hergeven, die zij zo nodig hebben. Uitstekend is b.v. ‘Over
de manier, waarop geschiedenis moet worden beoefend’ (vooral te vergelijken met
de Cultuurhistorische Verkenningen van Huizinga, waarvan deze
beschouwingswijze zich door veel meer durf onderscheidt en waaraan zij door de
ondergrond toch weer verwant is); uitstekend eveneens ‘Phraseologie en
Oprechtheid’; ook in ‘Levenskracht, ziel en geest’ vindt men veel belangrijks,
al is de opzet van het geheel hier minder bevredigend. In het opstel ‘Het
Wereldburgerschap en de Hervorming van het Scheppend Verstand’ zet Ortega
uiteen, wat hij onder de ‘elite’ verstaat; en hier ziet men hem een soort
kloosterideaal van afzondering der uitgelezen mensen verdedigen, dat veel
verklaart van zijn aanval op de ‘horden’ en zijn negentiende-eeuws geloof aan de
superioriteit van de intellectuelen. Volgens Ortega moeten de intellectuelen
zich terugtrekken en niet naar de heerschappij streven; ‘zij moeten er zelfs
niet naar streven de menschen te beïnvloeden of te willen redden. Op die manier
zouden zij minder nuttig zijn dan zij in werkelijkheid kunnen zijn. Zij
vervullen hun bestemming niet op de beste wijze als zij in de samenleving | |
| |
geheel naar voren treden, op den eersten rang komen zooals de
politicus, de krijgsman of de priester. Integendeel, daartoe dienen zij zich
terug te trekken tot de bescheidenste plaatsen van de maatschappij, ingetogen en
aan den blik onttrokken.’
Dit elite-ideaal nu lijkt mij in wezen typisch historisch; want het probleem van
de intellectuelen is thans niet de heerschappij in de wereld, die zij
waarschijnlijk gaarne aan de politici zouden overlaten, maar de onmogelijkheid òm teruggetrokken te leven! De intellectueel wordt
meegetrokken in de conflicten en als hij niet oppast, is de afzondering van
Ortega y Gasset voor hem de afzondering van het concentratiekamp, waar men met
al zijn elite (een zeer bedenkelijk begrip overigens, in de zin van Ortega) van
een koude kermis thuiskomt. Dat het schreeuwen op de actuele markt niet de taak
is voor de intellectueel, zal men Ortega gaarne toegeven, en ook, dat de
geboorte der ideeën een zekere atmosfeer van stilte veronderstelt; maar het
kloosterideaal is voor de intellectuelen van thans veel problematischer dan het
blijkbaar voor Ortega was, toen hij dit stuk schreef.
|
|