| |
| |
| |
De grote burger
Thomas Mann: Leiden und Grösse der
Meister
Het nieuwe boek van Thomas Mann is in Duitsland verschenen, terwijl de schrijver
zelf in Zwitserland woont en zich balling voelt.
Binnenkort viert hij, die eens het cultuurorakel van zijn landgenoten was, zijn
zestigste verjaardag te Küsnacht bij Zürich, ‘wo ich seit einem Jahre wohne und
mehr zu Gast als zu Hause bin’, zoals hij schrijft in zijn essay over Don
Quichote. Uit dit ene weemoedige zinnetje spreekt reeds de gehele Thomas Mann,
wiens houding ten opzichte van het emigratieprobleem menigeen nog altijd zeer
onduidelijk is; hij verliet zijn woning te München, die geconfiskeerd werd, hij
vestigde zich buitenslands, maar hij vermeed iedere ondubbelzinnige uitlating
over zijn vertrek en bleef zijn oude uitgever Fischer trouw. Paradoxale positie:
wat heeft een Thomas Mann te zoeken onder machthebbers, die zijn levenshouding
als gevaarlijk vergif beschouwen en onder lezers, die zijn boeken slechts
officieus ter hand mogen nemen? Is deze auteur het vlees geworden compromis,
heeft hij geen trots meer? Of meent hij ondanks alles beter werk in dienst der
cultuur te kunnen doen door tot iedere prijs een Duits schrijver voor Duitsers
te blijven? In het laatste geval is het te hopen, dat men hem nog lang ‘door de
vingers ziet’....
Leiden und Grösse der Meister, een bundel studies over Goethe,
Wagner, Platen, Theodor Storm en Cervantes' Don Quichote, zou geen waarachtig
boek van Thomas Mann zijn, wanneer het een rumoerige biecht was van wat hem in
de laatste jaren heeft bezig gehouden; geen enkele zin van Mann is luidruchtig,
al zijn gevoelens komen in de omzichtige stylering van een door en door
geciviliseerde tot ons; terwijl zijn broeder Heinrich een en al directheid is
(met alle sympathieke enthousiasme, maar ook met alle noodzakelijke phraseologie
| |
| |
van dien), vindt Thomas Mann zijn eigenlijke ‘inhoud’ eerst in
de ‘vorm’. In dit opzicht is hij volkomen het kind van een luxueuze
cultuurperiode, die het begaafde individu, wanneer het althans in daartoe
geëigende omgeving was geboren, de tijd liet om langzaam te zijn en
dientengevolge ook de afkeer bijbracht voor het snelle en onverzoenlijke
reageren op de verschijnselen van het leven. Thomas Mann is vrij van
vulgariteit, maar men krijgt ook niet de indruk, dat hij ooit in de verleiding komt zich aan een vulgaire polemiek tegen wie ook te
vergrijpen; hij zou dus gemakkelijk genoeg een precieuze stijlvernufteling
kunnen zijn geworden, als hij minder waard was geweest dan hij is. Ook in dit
boek met essays, waaronder werkelijk meesterlijke over Goethe en Wagner, heeft
het mij telkens weer getroffen, dat en hoezeer Thomas Mann als schrijver op de
grens leeft van het precieuze en omslachtiggeposeerde; door zijn indirecte
manier van reageren, door zijn verliefdheid op de vorm, door het gemak ook,
waarmee hij zich aanvlijt tegen een onderwerp en er alle rondingen en geledingen
van in zijn beheerste zinnen laat raden, loopt hij ieder ogenblik gevaar zich te
verliezen in de bekoringen van dit vormelement en zijn ‘inhoud’ kwijt te raken.
Men noemt deze kunst van zich tegen de dingen aanvlijen wel eens
‘objectiviteit’; ten onrechte m.i., omdat dit woord suggereert, dat het
tegengesteld zou zijn aan subjectiviteit; en een langzaam schrijver als Thomas
Mann is niet minder subjectief dan een razende reporter. Hij weet dat trouwens
zelf beter dan iemand anders het zou kunnen definiëren; hij kent zichzelf als de
representant van de burgerlijke maatschappij, die, zelfs waar hij de grenzen der
burgerlijkheid nadert en overschrijdt, door en door een burger blijft. Deze zelf
kennis is het, die Mann ervoor behoedt te gronde te gaan aan de preciositeit en
omslachtige verfijning, die kenmerkend zijn voor zijn stijl. Hoezeer hij zich
ook moge verlustigen in de luxe van de vorm, hij keert telkens weer op zijn
schreden terug, omdat hij geen snob en geen prots is; na een lome, behaaglijke
uitweiding komt een nieuw en onverwacht aperçu de lezer ervan overtuigen, dat
Thomas Mann geen hogere stijloefeningen schrijft, maar in de eerste plaats een
levend mens is gebleven.
| |
| |
Wanneer men dus zegt, dat Mann geen polemische natuur is, zegt men daarmee nog
allerminst, dat hij objectieve gerechtigheid wil uitoefenen en het publiek wil
opdringen, hoe het voor eeuwig over deze of gene onderwerpen moet denken; want
Manns opstellen over Goethe, Wagner, Cervantes, dragen wel degelijk het stempel
van zeer persoonlijke ontmoetingen; hij is alleen daarom niet polemisch, omdat
zijn temperament het hem onmogelijk maakt. Het blijkt uit dit werk weer
duidelijk, dat een nuchtere, koele geest volstrekt niet hetzelfde is als een
polemische geest; achter de nuchterheid en koelheid kan soms meer geneigdheid
tot aanvaarden schuil gaan dan in een lawaaiige huldebetoning openlijk tot
uiting komt. Zowel Goethe als Wagner (het is hoogst merkwaardig om dat feit te
constateren!) bouwt Mann hoofdzakelijk uit negatieve kenmerken op, als ware hij
bezig hardnekkig, stelselmatig alle traditionele leuzen, die omtrent deze grote
mannen in omloop zijn, te ondergraven; over Wagner zegt hij zelfs voor een groot
deel dezelfde scherpe dingen, die ook de polemische Nietzsche al gezegd heeft;
maar... c'est le ton qui fait la musique! Thomas Mann heeft er - en dat is de
hoofdzaak - geen behoefte aan, Wagner uit zich te verbannen, zoals Nietzsche dat
trachtte te doen; terwijl Nietzsche in zijn strijd tegen Wagner en de
Wagnerianen in laatste instantie steeds met zichzelf duelleerde, is Mann Wagner
bij voorbaat zeer genegen, weshalve hij tracht, na een reeks critische en
afwerende gebaren, ‘die vollkommene und ehrwürdige Reinheit und Idealität seines
(Wagners) Künstlertums zu betonen und jedes Missverständnis davon abzuwehren,
das sich aus der Massigkeit, dem massenberückenden Charakter von Wagners Erfolg
ergeben könnte’.
Manns gemis aan polemische neigingen laat zich dus geenszins gelijkstellen met
dorre neutraliteit of slappe afzijdigheid of critiekloze bewondering; zijn
scherp verstand bakent de grenzen zeer nauwkeurig en onsentimenteel af en laat
zich noch door Goethe's weimariaanse ‘voorgrond’, noch door Wagners Dürermuts
imponeren. Veeleer moet men hem ook hier weer zien als de echte representant van
de ‘burgerlijke’ cultuurperiode, die met al zijn scherpgeslepen vernuft en bijna
| |
| |
onfeilbaar onderscheidingsvermogen toch zeer ongaarne een
interessant exemplaar uit zijn cultuurcollectie zou missen, die van vernuft en
onderscheidingsvermogen vooral geniet, omdat zij hem tot een mens van hoger
rangorde maken dan de ordinaire verzamelaar-om-der-wille-van-het-verzamelen.
Manns stukken over Goethe en Wagner zijn tenslotte ook weer niet voor niets
redevoeringen, uitgesproken bij plechtige herdenkingen; zij zijn als zodanig
voortreffelijk, vrij van ieder effectbejag en rhetoriek-voor-de-hoorders, maar
zij zijn toch gelegenheidsredevoeringen, bestemd om de ‘held’, hoe critisch dan
ook, te eren. Men kan zich immers moeilijk voorstellen, dat een
gelegenheidsredenaar tot de conclusie zou komen, dat zijn ‘held’ eigenlijk een
minderwaardig sujet is geweest en een van de boze geesten, die men met alle
middelen zou hebben te bestrijden; een herdenkingsbijeenkomst is nu eenmaal geen
strijdbare meeting. Thomas Mann nu was dè grote gelegenheidsredenaar van het
Duitsland vóór Hitler; hij zou dat niet hebben kunnen zijn, als hij niet,
behalve een grote critische geest, ook een weinig de grote verzoenende burger
was geweest. De tweeledigheid van zulk een mensentype heeft hij zelf eens
verbeeld in zijn ‘bescheiden held’ Hans Castorp, die op de ‘Zauberberg’ zowel de
critische verzamelaar van de hem omringende tegenstrijdige wijsheden als de
zorgvuldige roker van de sigaar Maria Mancini is - philosoof en burger in enen,
d.w.z. cultuurmens niet alleen door denken, maar ook en voor alles door afkomst. Ongetwijfeld heeft Mann in deze held, die geen held
is, maar een door zijn afkomst bepaalde intelligente bourgeois, veel van
zichzelf gegeven. Ook deze Hans Castorp had een voortreffelijk
gelegenheidsredenaar kunnen worden, getuige zijn voordracht in het Frans over de
liefde ten overstaan van Clawdia Chauchat, die hem karakteriseert als ‘joli
bourgeois à la petite tache humide’....
De grote studies ‘Goethe als Repräsentant des Bürgerlichen Zeitalters’ en ‘Leiden
und Grösse Richard Wagners’ zijn ongetwijfeld de allerbeste van dit boek, omdat
zij een scherpe analyse geven van wat Thomas Mann precies onder ‘burgerlijkheid’
verstaat. Het spreekt vanzelf, dat men het woord in dit geval niet simplistisch
met ‘bourgeoisie’ en nog minder | |
| |
met ‘kleinburgerlijkheid’ kan
vertalen; wanneer zowel Goethe als Wagner het ‘burgerlijke’ respresenteren, moet
men zich bij het begrip heel wat meer denken. Zo was b.v. Goethe een
anti-democraat en een kosmopoliet (men kan hem ‘einen kerndeutschen Unpatrioten’
noemen, zegt Mann, zulks ter onderscheiding van Schiller, die volgens hem ‘ein
internationaler Patriot’ was); zijn burgerlijkheid kondigt reeds door haar
formaat aan, dat de burger van de 19e eeuw boven zichzelf tracht uit te komen
(de lijn zet zich voort in Schopenhauer, Wagner, Nietzsche); in Goethe ziet Mann
duidelijk vertegenwoordigd, wat thans nog de grote erfenis van de verdwijnende
‘burger’ kan zijn, n.l. de nuchterheid in de geestdrift, die wijst op
zelfbevrijding van de mens. Mann wil dus niet koppig aan de betrekkelijke
waarden van de ‘burger’ vasthouden, hij ziet, dat diens wereld te gronde gaat en
niet gered kan worden; maar hij meent, dat men de ‘burger’ niet zonder meer af
kan schaffen. De beste representanten van de ‘burgerlijke’ geesteswereld (Goethe
is er het voorbeeld van) waren immers tegelijk boven dat ‘burgerlijke’ uit, en
juist daarom wijst hun persoonlijkheid evenzeer naar de toekomst als naar het
verleden.
Hetzelfde in andere afmetingen, bij Wagner. Ook hier tracht Mann aannemelijk te
maken, dat het formaat van de kunstenaar tenslotte meer waard is dan de aan de
tijd gebonden ‘burgerlijke’ kenmerken. Hij neemt Wagner in bescherming tegen de
cultus, die men hem gewijd heeft; hij gaat na, waarom Wagner als echte
romanticus iemand als Baudelaire in verrukking kon brengen en tegelijk een herleving van de populaire opera bewerkstelligen; zonder
Wagner te idealiseren, ja zelfs met de ongenadigste critiek op Wagners
comedianteneigenschappen gewapend, wenst hij hem toch niet prijs te geven aan
zijn vijanden.
Zowel in Goethe als in Wagner critiseert en rechtvaardigt Mann dus het
‘burgerlijke’... en daarmee de waarden, die ook hijzelf vertegenwoordigt. Dat is
het in de eerste plaats, wat deze opstellen zo interessant maakt; zij hebben
heimelijk autobiographische trekken, zij zijn documenten van zelfkennis èn van
zelfverdediging, zij brengen onthullingen over het | |
| |
‘burgerlijke’ in
Thomas Mann, dat zich onophoudelijk tracht te handhaven, omdat het zich
onvermijdelijk te gronde voelt gaan. De grote zelfkennis van de ‘burger’ bewijst
reeds, dat zijn glorietijd voorbij is, want zichzelf kennen betekent, dat men
niet meer aan zijn oude formules gelooft; zijn zelfverdediging bewijst echter
ook, dat hij evenmin aan een cultuur gelooft, die het zonder de ‘burgerlijke’
erfenis wenst te stellen. In dit grensgebied van zelfkennis en zelfverdediging
nu treft men Thomas Mann aan, en daarom verwondert men er zich niet meer zozeer
over, dat hij tegenwoordig een onduidelijke figuur is.
Naast de essyas over Goethe en Wagner vindt men hier nog twee opstellen, die
Heine's tegenstander August von Platen en de schrijver van Der
Schimmelreiter, Theodor Storm, tot onderwerp hebben. Zij geven Mann
meer als de verwende litteraire fijnproever, die voor mijn smaak te omslachtig
en aesthetisch is; natuurlijk (men zou het uit de strategische positie al bijna
met zekerheid kunnen opmaken) komt Mann in het essay over Platen op tegen de
vulgaire polemiek tegen de dichter, die men in Heine's Bäder von
Lucca kan vinden; ik heb die polemiek nooit kunnen bewonderen, maar
vind Manns eerherstel evenmin overtuigend.
Al deze stukken dateren nog van vóór 1933; de rede over Wagner werd 10 Febr. 1933
in het groot auditorium van de universiteit te München uitgesproken; het doet nu
al bijna legendarisch aan, dat zulk een rede in Duitsland uitgesproken kon
worden, op een officiële plaats.... Het laatste essay, ‘Meerfahrt mit Don
Quichote’, stamt uit de tijd van Manns ballingschap: het zijn aantekeningen,
opgeschreven aan boord van het schip, waarmee Mann naar Amerika ging,
mediterende over de schepelingen, de actuele problemen en het wonderbaarlijke
boek van Cervantes. Men verwachte ook hier geen scherpe aanvallen, geen
plotselinge bekering tot strijdlustigheid; gedoemd om buiten zijn land te leven,
blijft Mann wat hij altijd was: een onafhankelijke ‘burger’, onaangetast door de
begripsverbastering, in het theoretische scherp en dikwijls ondubbelzinnig
bitter (men behoeft er niet aan te twijfelen, voor wie zijn uitspraken over
Christendom en Jodendom bestemd | |
| |
zijn!), maar als altijd koel
afwijzend tegenover iedere vorm van directheid. Ook nu haast hij zich nog
geenszins met het ontbijt:
‘Sehr gut ist es dann, das Früstück mit einer halben Grape fruit einzuleiten,
dieser erfrischenden Grossapfelsine, die in vorzüglicher Qualität an Bord
vorhanden ist und deren Fleisch man zu bequemerem Genuss schon in der Küche mit
einem besonderen instrument aus den Häuten löst. Dagegen gelingt es mir, seiner
Süsslichkeit wegen, nicht, mich mit dem geeisten Tomato-Cocktail zu befreunden,
den die Amerikaner vor jeder Mahlzeit schlürfen.’
Het is de met zoveel omslachtige liefde beschreven sigaar Maria Mancini van Hans
Castorp, die hier herrijst in een ‘Grossapfelsine’. Maar naast deze
‘burgerlijke’ stijloefening vindt men Manns voortreffelijke notities over Don
Quichote, aan de lezing waarvan op p. 259 een bijzonder karakteristieke
bespiegeling over vrijheid en onvrijheid ontspringt; voor deze schrijver is het
vrijheidsprobleem even gecompliceerd als het voor vele emigranten kinderlijk
eenvoudig... schijnt. Ik geloof, dat deze passage met name duidelijk maakt,
waarom Thomas Mann buiten Duitsland woont en desondanks in Duitsland is blijven
publiceren.
|
|