| |
| |
| |
Vertalen en overtalen
Hendrik de Vries: Coplas
Góngora: Bloemlezing uit zijn werk,
vertaald en ingeleid door Dr G.J. Schoute
Iemand, die gedichten vertaalt, neemt tegenover de vertaalde dichter een
eigenaardige verantwoordelijkheid op zich; die verantwoordelijkheid is veel
groter (en moest de vertaler dan ook veel meer bezwaren) dan die van de vertaler
van romans of essays. Het is immers niet te loochenen, dat de gemiddelde goede
lezer in staat is, zich over bepaalde stijfheden van een stuk proza heen te
zetten, wanneer hij tenminste niet te doen heeft met z.g. ‘kunstproza’, dat
eigenlijk voor een groot deel zijn waarde dankt aan ‘poëtische’ qualiteiten;
natuurlijk blijft ook dan een niet-superieure vertaling een handicap, maar het
is althans een handicap, die hij door zijn eigen intelligentie enigermate kan
overwinnen. Ik denk, om een enkel voorbeeld te noemen, aan de duidelijke, maar
geenszins schitterende vertalingen van Ortega y Gassets Opstand der
Horden door dr Joh. Brouwer en van Leo Sjestows essays over Pascal,
Dostojewsky en Husserl door C.I. Spruit; zij doen onder het lezen dikwijls de
wens opkomen naar een soepeler gelede vertaling, maar maken het de lezer zeer
zeker mogelijk het origineel te benaderen; men kan dat o.a. constateren aan het
feit, dat men de gedachtengang van de schrijver geheel kan volgen. Er zullen in
dergelijke gevallen ongetwijfeld nuances verloren gaan, maar tenslotte wil men
wel iets door de vingers zien.
Ten opzichte van de poëzie is het echter anders gesteld. Een gedicht verdraagt
vrijwel geen enkel verlies aan nuance, juist omdat het een gedicht is. De
vertaler, die er zich dus toe beperkt een taalkundig onberispelijke copie van
een gedicht in het Nederlands af te leveren, is dus nog geen vertaler van
poëzie. Men zou het verschil tussen vertalen en vertalen van poëzie misschien
het best kunnen uitdrukken, door naast het correcte, maar onpoëtische vertalen een nieuw woord te scheppen: overtalen. Bij voorbeeld: ‘De heer X heeft dit of | |
| |
dat gedicht
zeer goed uit het Italiaans vertaald, maar hij heeft het zeer slecht
overgetaald.’ Het klinkt wellicht niet fraai, maar men heeft tenminste een
woord, dat telkens omschrijven van het verschil in quaestie overbodig maakt. Het
is b.v. volstrekt niet gezegd, dat een goede vertaler ook een goed overtaler is;
men kan het éne zijn en het andere niet, maar ook het andere wel en het éne
niet. Om poëzie uit een vreemde taal in het Nederlands over te brengen is het
echter absoluut noodzakelijk, dat de vertaler ook overtalen kan; dat houdt in,
dat men de overtaling van poëzie in het algemeen alleen aan een dichter kan
toevertrouwen. Hij is degene, die het gedicht niet slechts op zijn intellectueel
gehalte, maar ook op zijn lichamelijkheid kan keuren; want een
gedicht is voor alles een lichaam, d.w.z. een organisch geheel, dat als geheel
pas zijn volle waarde heeft.
De overtaler nu kent dit lichaam; hij kent het bloed, de spieren, het weefsel, de
adem, de gang, de oogopslag van een gedicht, die de vertaler doorgaans ontgaan,
omdat hij zich aan woorden wil houden en dus slechts de mogelijkheid heeft
‘letterlijk’ of ‘vrij’ te vertalen. Voor de overtaler bestaat het probleem van
‘letterlijk’ en ‘vrij’ eigenlijk niet; zeer zeker zal hij vaak verstandelijk
moeten schaven en vijlen, maar nooit ten koste van de lichamelijkheid der
poëzie, die voor hem steeds primair is en blijft.
Wanneer iemand dus wel een zeer kundig vertaler, maar desondanks een onbevoegd
overtaler is, moet men hem dringend raden zich van het overbrengen van poëzie te
onthouden. Niet omdat de wereld vergaat, als men een gedicht slecht overtaalt,
maar omdat de slechte overtaler in staat is de reputatie van zijn slachtoffer
volkomen te vervalsen. Het is de lezer, die nu eenmaal niet alle talen ter
controlering kan beheersen, ten overstaan van een slechte overtaling zelfs niet
mogelijk te beoordelen, of de dichter, die hij in overtaling leest, werkelijk zo
slecht is, als hij zich in de overtaling voordoet; immers ook de intellectuele
waarde van een gedicht spreekt alleen door de nuance, en op grond van niet meer
dan een brave, letterlijke vertaling mag men geen oordeel vellen over de
betekenis van een dichter; de vertaler, die geen over- | |
| |
taler is,
heeft dus behalve een nutteloos werk verricht, ook de vertaalde nog een zeer
slechte dienst bewezen; want voortaan zal men in Nederland op grond van niet
meer dan een vertaling over hem spreken, alsof hij in die vertaling werkelijk
aanwezig ware geweest. In bepaalde gevallen kan dat een onrecht zijn jegens een
persoonlijkheid, want niet altijd kiest de slechte overtaler slechte dichters
uit als object van zijn ongemotiveerde overtaalwoede.
Ik ken niet meer dan drie woorden Spaans en ik vermag dus niet te beoordelen of
Hendrik de Vries een goed vertaler is; maar dat hij een uitstekend overtaler is,
meen ik op grond van de lezing van zijn Coplas stellig te
mogen beweren, zonder mij aan philologische aanmatiging schuldig te maken. Omdat
de goede overtaler in de eerste plaats rekening houdt met het gedicht als
lichaam, is hij bij machte het Spaanse verslichaam over te brengen in een
Nederlands verslichaam; wat de lezer dus in het Nederlands voor zich krijgt, mag
hij beoordelen naar de eigenschappen, die zulk een verslichaam heeft; pas in de
tweede plaats kan hij dan nog eens bij de specialist gaan informeren, of de
overtaler misschien ook incidenteel ‘onjuist’ of ‘vrij’ vertaald heeft.
De Coplas (afzonderlijke coupletten) behoren tot de Spaanse
volkslyriek en zijn geladen met volkshumor en volkswijsheid; maar behalve dat
moeten zij - men mag het uit de overtaling van Hendrik de Vries gerust opmaken -
sterke ‘lichamelijke’ eigenschappen hebben. De Vries is, zoals hij, die zijn
overige poëtische werk kent, zeker zal weten, zelf een dichter, voor wie het
woord in de eerste plaats dient om het concrete van de
dichterlijke waarneming zo direct mogelijk vast te leggen: zijn fantasie is niet
week en verdroomd, maar scherp en reëel als ijzel. Daarom is hij, de Groninger
met zijn curieuze genegenheid voor Spanje, waarschijnlijk ook de aangewezen man,
om het lichaam der coplas over te talen; prachtig weet hij de beeldende
concreetheid van vier regels, die meestal een gekristalliseerde anecdote en soms
zelfs nauwelijks meer dan een aanroep of mededeling bevatten, in het Nederlandse
taaleigen vast te houden. Wanneer dus achteraf bijgeval eens zou blijken, dat De
Vries slecht Spaans kende (wat al hoogst on- | |
| |
waarschijnlijk is) dan
zou dat zijn naam als dichter allerminst schaden! Zo lijfelijk treedt het
Spaanse volk hier uit de taal naar voren, in zijn onsentimentele gevoeligheid,
zijn gepeperde humor, zijn realistische vroomheid en zijn onverkapte
passiebetuigingen, dat men haast een genie zou moeten zijn om die schat van
beeldende concreetheid uit het niet op te roepen; dus ligt de conclusie voor de
hand, dat De Vries van zijn originelen een voortreffelijk gebruik heeft gemaakt,
door hun lichamelijk karakter te behouden in de Nederlandse overtaling.
Het aantrekkelijkste van volkspoëzie en volkswijsheid is, dat zij vol
tegenstellingen zijn; ‘het volk’ is alles en niets, het volk zegt vandaag dit en
morgen dat, naar gelang van de situatie; het is nu eens pathetisch en dan weer
sarcastisch. Van die tegenstellingen vindt men een rijke overvloed in de Coplas; daar is zowel het pathos:
Hoera voor het Spaansche volk!
Zoo edel is er geen tweede:
Zoo trouw in zijn oorlogsmoed,
De maagd op de zuil heeft gezegd
Dat ze geen Fransche wil wezen
Maar voor zal gaan in 't gevecht
Aan 't hoofd van de Aragoneezen.
als het sarcasme, dat hetzelfde Spaanse volk op zichzelf toepast in zijn
buurtveten:
In Valéncia, daar is 't vleesch gras,
En het gras niets dan vocht,
En de mannen zijn vrouwen,
En de vrouwen zijn bocht.
't Is een wonder bij de Aragoneezen
Wat hun koppigheid hun veroorlooft:
Moeten draadnagels ingeslagen
Dan doen ze 't met hun voorhoofd.
In het arsenaal der volkswijsheid moet men dus geen consequentie, maar wel de
inconsequentie van beeldende overvloed | |
| |
zoeken; men kan goddank deze
felle, kernachtige Coplas niet gebruiken om er de goegemeente
een zoetelijk Spaans Blubosprookje mee te vertellen. Jaloezie, bezitsdrift, spot
met minzieke monniken, horens van de bedrogen echtgenoot wisselen hier af met
amoureuze en religieuze exaltatie, die trouwens in verschillende coplas in
elkaar overlopen:
Met een bruin als van jouw kijkers
Is geen kleur te vergelijken:
Zoo bruin geloof ik de spijkers
Waaraan Christus hing te bezwijken.
Deze bundel omvat strijdliederen, kerkelijke liederen, passieliederen, spreuken,
vermaningen, soldaten- en gevangenisliederen, serenades, klachten, schimp- en
vloekverzen en tumulten. Maar of het nu de hartstocht is
In het donker denkend aan jou
Drukte ik een kus op de muur,
Die heb ik zien kronkelen
Als de vonk uit een vuur.
Dat je de lucht zoo speelziek
Wanneer de lucht een man was
of de godsdienst
Ga naar God weet wat heilige toe
In God weet wat voor vreemde stad;
Wie daar boete doen, God weet hoe,
Krijgen allemaal God weet wat.
of de internationaal vermaarde boze schoonmoeder
Mijn schoonmoeder wordt begraven;
Dat is een uitstekend middel
het is steeds weer een nieuwe beeldflits die treft en die de eerste copla van De
Vries' verzameling waar maakt:
| |
| |
Al zong ik het heele jaar door,
En al had het jaar dertien maanden,
Hetzelfde lied kwam niet weer.
Terwijl men dus geen moment behoeft te twijfelen aan het overtalerschap van
Hendrik de Vries, is dat anders gesteld bij de Nederlandse bloemlezing uit het
oeuvre van de Spaanse dichter Don Luis de Góngora y Argote (1561-1627), die
bezorgd is door dr G.J. Schoute. Góngora staat in de litteratuurgeschiedenis
doorgaans weinig gunstig bekend, omdat hij de geestelijke vader is van het
‘cultisme’ of ‘Gongorisme’, een duistere en opzettelijke stijl voor ingewijden
der poëzie, waaraan men een nadelige invloed op de Spaanse litteratuur na hem
toeschrijft; men kan hem met John Donne in Engeland en Constantijn Huygens ten
onzent gevoeglijk vergelijken. De volledige consequenties van zijn duisterheid
heeft Góngora echter eerst op latere leeftijd getrokken en daaraan ontleent dr
Schoute het recht hem door vertalingen van vroeger werk te rehabiliteren. Dit
moge voor de hispanisten belang hebben, zuiver aesthetisch gezien lijkt het mij
een slechte greep. Dat dr Schoute, die zeker wel voortreffelijk Spaans zal
kennen, een vertaler is, die aan het overtalen niet toekomt, maak ik reeds op
uit de stijl van zijn inleiding, die lichtelijk schoolmeesterachtig aandoet en
eigenlijke poëtische intuïtie niet doet verwachten. Bovendien mist men in deze
inleiding een behoorlijke analyse van het ‘cultisme’ en van dit genre
kunstpoëzie in het algemeen; zij ware toch verre van overbodig geweest! Men zou
gaarne iets geraden zien van wat zich achter het door Velasquez geschilderde
masker van deze precieuze geestelijke verbergt, maar dr Schoute, die ook nog erg
terugdeinst voor het ‘platte’ (alsof men dat uit de mensen van deze eeuw kon
elimineren zonder hen tot caricaturen te maken!), laat ons hier helaas in de
steek. In de vertalingen zelf is weinig te vinden, wat de lezer van thans zou
kunnen boeien; of dat alleen aan dr Schoute ligt dan wel aan Góngora zelf, zou
men pas kunnen uitmaken, als men een overtaling van Hendrik de Vries naast deze
vertaling kon leggen.
|
|