| |
| |
| |
Kind in poëzie en proza
Het Kind in de Poëzie. Samengesteld en ingeleid door
Dirk Coster
Als men de titel van de nieuwe bloemlezing van Dirk Coster onder ogen krijgt,
zonder nog een blik in het keurig gedrukte boek te hebben geslagen, stelt men
zichzelf allicht de vraag: welk kind wordt hier bedoeld? Zullen wij een
collectie dichtpogingen van kinderen ontmoeten, door Costers zorgen aan de
vergetelheid onttrokken en van wetenschappelijke en litteraire commentaar
voorzien? Het experiment ware zeker interessant genoeg om het eens te wagen;
misschien zou men uit het stamelen der kinderen belangrijke conclusies kunnen
trekken ten opzichte van de ‘poësie pure’ der volwassenen, of misschien zou
blijken, dat de kinderen in hun poëtisch raffinement reeds veel verder zijn
gevorderd dan de volwassenen gewoonlijk denken; ik bedoel nu natuurlijk niet het
technisch raffinement der litteraire vormgeving, maar het zich verbergen achter
woorden en rhythme, waarvoor de poëzie zich zo bij uitstek leent.
Coster heeft zich echter op een ander terrein bewogen; hij heeft niet het
poëtisch talent van het kind zelf, maar de kinder-motieven der volwassenen in de
poëzie tot thema van zijn bloemlezing gekozen. Dit werk sluit zich dus aan bij
de andere soortgelijke verzamelingen met inleidingen, door Coster samengesteld:
Nieuwe Geluiden, De Nederlandsche Poëzie in Honderd
Verzen; waarschijnlijk aangemoedigd door het succes, dat hij met deze
boeken behaalde, heeft Coster thans honderd verzen opgespoord, waarin op een of
andere wijze het kind is betrokken. Wij hebben hier dus niet te doen met
wetenschappelijk pionierswerk, maar met een bijeenlezen uit het werk, dat
anderen deden; en men weet, dat dit Coster wel is toevertrouwd. Hij heeft zich
b.v. zeer verdienstelijk gemaakt door in zijn Nieuwe Geluiden
de voor tien jaar nog vrij onbekende poëzie der toenmalige ‘jongeren’ aan het
| |
| |
grote publiek te presenteren; en hoezeer men ook met Coster van
mening moge verschillen over zijn keuze en zijn karakteristieken der verzamelde
dichters, over zijn verdienste als popularisator der Nederlandse poëzie kan maar
één roep gaan. Niemand anders heeft zich tot deze bezigheden aangetrokken
gevoeld, die ook werkelijk de kennis van zaken en de smaak van Coster bezat; van
de gewone schoolbloemlezingen onderscheiden die van Coster zich door de wijze
van opdienen, door de consequente poging om via inleidende karakteristieken de
dichters met suggestieve bewoordingen aan te bevelen, kortom: door de veel
groter vertrouwelijkheid, waarmee Coster met die dichters omgaat. Du Perron, die
in zijn beroemde of beruchte Uren met Dirk Coster een weinig
vriendelijk beeld geeft van de persoonlijkheid van deze essayist, noemt de Honderd Verzen Costers meesterwerk en doet aan Costers
verdiensten als bloemlezer geenszins tekort. Het behoeft dus niemand te
verbazen, dat ook in deze nieuwe anthologie Costers qualiteiten terug zijn te
vinden, al is dan ook de aanleiding tot verzamelen en interpreteren ditmaal
minder voor de hand liggend dan de vorige malen en ook minder bevredigend als
resultaat.
In zijn inleiding legt Coster de nadruk op het voorlopige karakter van dit eerste
boek met verzen over kinderen of met kinderen samenhangend. ‘Het wil slechts een
bescheiden bundel zijn. Dit werk heeft niet de pretentie, tal van onbekende
gedichten over kinderen te brengen die dan tenslotte op een enkele uitzondering
na toch middelmatig zouden blijken.’ Het komt er dus op neer, dat Coster ook
thans heeft willen populariseren; en dat blijkt ook wel uit zijn keuze, want men
vindt hier zelfs Cornelis, die een glas gebroken had voor aan de straat, en
Jacoba, die met tegenzin de snode wereld intrad, geenszins verwaarloosd;
daarnaast echter heeft Coster veel minder bekend werk opgedolven, en daaronder
veel, dat de moeite van het lezen evenzeer waard is als het opgedolvene uit zijn
vorige bloemlezingen.
Mijn bezwaar betreft dan ook niet zozeer de keuze (over de keuze zullen twee
mensen het wel nooit eens zijn; maar daarover straks nog een enkel woord), als
de wijze van indeling. | |
| |
Het is duidelijk, dat ‘het’ kind in ‘de’
poëzie een abstractie is; want als Johan Andreas Dèr Mouw (Adwaita) in zijn
poëzie zijn kindertijd gedenkt is dat slechts zuiver formeel
hetzelfde als wanneer, laat ons zeggen, Jacqueline van der Waals dat doet. Als
men over zijn kinderjaren mediteert, of zijn gedachten en verbeeldingen op
kinderen uit zijn omgeving projecteert, doet men toch eigenlijk niets anders dan
zichzelf transponeren in een toestand, die voorbij is; de
een wordt sentimenteel, de ander voelt nog wrok vanwege de tekortkomingen zijner
paedagogen, een derde blijft volmaakt onverschillig. In de eerste plaats zal men
dus, als men een bloemlezing over ‘het’ kind in ‘de’ poëzie vervaardigt, hebben
na te gaan, welke projecties van volwassenen op kinderen er alzo mogelijk zijn,
welke rol daarbij de vervalsing door de sentimentaliteit en de herinnering
speelt, in hoeverre het kind in de poëzie van een bepaalde persoon dus
beantwoordt aan een bepaalde verhouding tot het leven. Er is b.v. een
verslaafdheid aan het kind bij sommige dichters, die voortkomt uit een dwingende
behoefte om met de vernederingen van de kindertijd nog achteraf af te rekenen
(vergelijk de poëzie van Vestdijk); er is ook een stadium denkbaar, waarin het
kind alle lasten der cultuurspecialisatie van de dichter afneemt, omdat deze
zich in de herinnering verbonden weet met zijn jeugd, waarin de dingen nog
vanzelfsprekend waren (Dèr Mouw); en daarnaast heeft men in allerlei bonte
schakering vooral de Tollensiaanse tevredenheid, dat men door volwassen te
worden de strubbelingen van het kind-zijn glorieus heeft overwonnen (een stadium
dat meestal de sentimentaliteit en de welwillendheid van grootpapa als
begeleidend verschijnsel vertoont en dat men in de hedendaagse poëzie weer
vertegenwoordigd ziet in de verzen van Anthonie Donker op zijn zoontje). Al deze
(en veel meer andere) verhoudingen tot ‘het’ kind zijn in onze poëzie, evengoed
als in de buitenlandse, aan te wijzen, en men zou er een indeling op kunnen
baseren, die psychologische waarde had. Uiteraard zou een dergelijke indeling
nog altijd veel van een opzettelijke constructie hebben, maar dat is nu eenmaal
het noodlot van alle rubricering, ook van de goede. In ieder
geval zou zulk een indeling er voor moeten dienen om de le- | |
| |
zer
duidelijk te maken, dat de dichters die over ‘het’ kind dichten, volstrekt niet
zo maar zonder meer op een zelfde object doelen, maar vóór alles in de
kinderlijke phase van het leven de mogelijkheid ontdekken om langs andere weg
moeilijk te realiseren gedachten en gevoelens tot poëzie om te zetten. ‘Het’
kind in ‘de’ poëzie kan dus evenzeer de ergste sentimentaliteit als de opperste
eerlijkheid van een dichter betekenen.
Ook Coster heeft zijn bloemlezing ingedeeld, maar m.i. in rubrieken, die over de
werkelijke verhouding van de dichter tot het kind vrijwel niets zeggen. Men
vindt achter elkaar de afdelingen ‘Verlangen en Geboorte’, ‘Het Kind’ (sec),
‘Het Kind in zijn Spel’, ‘Het Kind en God’, ‘Requiem’. Deze catalogisering is
vaag en weinigzeggend, maar gaat bovendien uit van het onderwerp: en dit heeft ten gevolge, dat de zonderlingste tegenstellingen
naast elkaar staan onder één hoofd, want met de psychologische instelling der
dichters op het kind heeft deze schematisering niet veel te maken. Vooral de
twee laatste rubrieken zijn raadselachtig; onder ‘Requiem’ vindt men, om een
enkel voorbeeld te noemen, Vondels terecht beroemde rei ‘O Kersnacht, schooner
dan de daegen’ en het voor mijn gevoel volmaakt vals-sentimentele ‘Kindeke van
den Dood’ van F.L. Hemkes, onder ‘Het Kind en God’ naast een gedicht van
Stalpaert van der Wiele, dat op deze plaats gemotiveerd mag heten, een vers
‘Kinderen’ van Anthonie Donker, mitsgaders ‘Sterrenkind’ van Slauerhoff, die het
zinledige van zulk een indeling overduidelijk bewijzen. Voor ‘Het Kind en zijn
Spel’ kan men natuurlijk iets voelen, omdat hier inderdaad een ongedwongen
verband gelegd kan worden tussen twee factoren, kind en spel, maar meer dan
schilderachtig blijkt dat verband toch niet, als men nagaat, dat Van Alphen,
Gezelle, Dèr Mouw, en Jacqueline van der Waals hier broederlijk en zusterlijk
naast elkaar staan. Ik wil maar zeggen, dat men beter geen indeling kan geven
dan die van Coster, en dat het karakter van de bundel als geheel er volstrekt
niet op achteruit zou zijn gegaan, als deze wegwijzers hadden ontbroken; zij
kunnen hoogstens de lezer een onjuiste indruk geven van de psychologie van de
dichter, en | |
| |
om de onderwerpen samenhangend met het kinderleven te
catalogiseren, heeft men toch geen bloemlezer nodig; dat kan de lezer zelf wel
af.
Coster spreekt in zijn inleiding van ‘den onbedrieglijken spiegel der
litteratuur’; het komt mij voor, dat hij door daarvan uit te gaan het eigenlijke
probleem van het kind in de poëzie ontwijkt. De litteratuur is volstrekt niet zo
onbedrieglijk; het kost dikwijls de grootste moeite tussen de regels door te
lezen, achter welke symbolen de dichter zich heeft willen verschuilen; zo is ook
het kind vaak niet anders dan een voorwendsel. Coster zegt zelf verder op, dat
er in vroeger tijden altijd een aanleiding nodig was om het kind als motief te
kiezen. ‘In de Middeleeuwen was dit het dogma, in de
zeventiende eeuw was het de dood.’ Aangenomen, dat dit in zijn
algemeenheid juist is, dan bewijst het net het tegenstelde van de
onbedrieglijkheid; dan moet men wel degelijk rekening houden met allerlei
psychologische vermommingen, die b.v. door de indeling van Coster geenszins
worden gedekt! Ik geef weer een voorbeeld. Coster voert aan, ter verdediging van
zijn rubrieken ‘Kind en God’ en ‘Requiem’, dat men in de eerste rubriek aantreft
‘het essentieele probleem, dat het kinderlijk wezen den volwassen mensch
opgeeft: dat der kinderlijke onschuld allereerst, en dan deze onschuld gezien
als een teeken en boodschap van een andere wereld’. Moet men hieruit opmaken,
dat Coster, Freud ten spijt, nog vasthoudt aan het geïdealiseerde lammetje, aan
de ‘blanke, onbesmette kinderziel’? Blijkbaar wel; want hij meent, dat de
kinderlijke onschuld speciaal een boodschap van een andere wereld zou
overbrengen. Het is volkomen waar, dat men deze opvatting in de poëzie van
Nijhoff en Roland Holst aantreft; maar daaruit volgt, dat het essentiële
probleem niet de ‘kinderlijke onschuld’ zelf is, maar de vraag, hoe
deze dichters er toe kwamen aan die onschuld te geloven! Als men op die
vraag dieper inging, zou al spoedig blijken, dat men Nijhoff en Roland Holst in
geheel verschillende psychologische categorieën zou moeten onderbrengen. De
onschuld van het kind is een subliem sprookje, en als ieder sprookje een poging
om aan de consequenties der nuchtere realiteit en haar logica te ont- | |
| |
snappen; in zoverre kan men Nijhoff en Roland Holst onder één hoedje vangen;
maar dat deze twee dichters, wier mentaliteit verder te enenmale verschilt,
daarom een boodschap uit een andere wereld zouden hebben ontvangen, kan men de
kinderen wederom... als een sprookje vertellen! Hier zijn het de vermommingen,
die Coster parten spelen; vermommingen, die allerminst pleiten tegen het oeuvre
der dichters in quaestie, maar die niets bewijzen voor hun saamhorigheid onder
één rubriek.
Over de keuze wil ik niet twisten. Coster geeft uiteraard overwicht aan de
gevoelige poëzie en laat het cerebrale element slechts bij uitzondering aan het
woord; vandaar dat Gezelle en Donker, met de complete ‘Mariannes’ van
Plasschaert, rijk vertegenwoordigd zijn, terwijl de meer cerebrale dichters als
Dèr Mouw en Vestdijk (beide op verschillende wijze in hun poëzie sterk gebonden
aan hun kindertijd) op één vers na door afwezigheid schitteren. Maar de smaak
van Coster is nu eenmaal niet de mijne, en misschien vinden velen, dat Coster
aan de poëtische waarde het meest recht doet wedervaren; voor hen is dan deze
bloemlezing ook samengesteld. Ik wil slechts nog opmerken, dat het kind er wel
eens met de haren is bij gesleept om de honderd vol te krijgen; en voorts, dat
Coster zich vergist, als hij zegt, dat ‘onze onvolprezen schoolmeester’ helaas
geen kindergedicht heeft geschreven:
Ik ben een zeer gelukkig kind,
Mijn vader is mijn beste vrind,
Die mij schier alles schenkt:
Zijn afgedragen zomervest,
Zijn oude broeken en de rest;
Maar dat weet Moeders naaister best.
Wanneer Papa uit wandlen gaat,
Neemt hij ons dikwijls mee
En reciteert soms over straat
En als ik 't hem dan nazeg, ik,
| |
| |
Dan lees ik in zijn vaderblik:
‘Ik ben ontzachlijk in mijn schik’.
Verleden week zag ik een zoon,
Behandlen dorst met smaad en hoon,
Hij zei: haar man, die ouwe paai,
Sprak naamlijk als een ouwe kraai...
Dat stond dien jongen heer niet fraai.
Wellicht kan in een volgende druk deze vergissing worden hersteld en het
geciteerde gedicht worden ondergebracht in de rubriek ‘Het Kind in Zijn Spel’ of
‘Requiem’?
|
|