| |
| |
| |
De realistische bril
Jef Last: Zuiderzee
Jan Campert: Die in het Donker...
Enige maanden geleden knipte ik uit de Action Française het
volgende fragment uit een opstel van de essayist Thierry Maulnier, getiteld Le Capital Littéraire en betrekking hebbend op de waarde van
het z.g. realisme in de letteren:
‘Ik heb geenszins de behoefte hier nogmaals aan te tonen, hoe men door van de
‘exacte’ uitbeelding van de wereld de hoogste wet van de kunst te maken niet
alleen de kunst zelf, maar ook de waarde van het menselijk getuigen vernietigt,
dat men boven alles beweert te stellen en dat men aldus vernedert tot een
warrelend stof van feiten en gevoelens. Het is zelfoverschatting van de
‘realistische’ schrijver als hij meent, dat het onbetekenende door het blote
feit van het opschrijven op papier er vatbaar voor wordt om iets te betekenen.
Het ‘reële’ heeft juist behoefte aan de ontkleding, die er de lichtpunten en
schaduwen in aanbrengt en de bouw naar voren doet komen, heeft behoefte aan de
geoorloofde vervorming, die het een eeuwigheidsaspect geeft. Men kan de
ontelbare auteurs van tweederangsromans, die sinds tientallen van jaren uit
dezelfde milieu's putten en dezelfde thema's exploiteren, niet verwijten, dat
zij onwaarschijnlijke situaties schilderen, of onjuist waarnemen, of grof zijn
in hun psychologie; hun boeken zijn dikwijls slecht van compositie, maar men kan
niet zeggen, dat zij vals zijn. Men kan hun niets verwijten, behalve dat zij ons niets leren. De auteurs van deze boeken meenden,
dat het voldoende was waarheid te spreken, en daarom hebben zij niets bijzonders
gezegd.’
Ik wil dit citaat overnemen, niet, omdat ik het er op alle punten mee eens ben,
maar omdat het een zeer juiste definitie geeft van het verouderingsproces,
waaraan een zeker soort realisme, dat vijftig jaar geleden revolutionnair
aandeed, thans onderhevig is. Men behoeft, zegt Thierry Maulnier, nog | |
| |
geenszins slecht te schrijven of onwaarachtig te schrijven om toch
niets te zeggen te hebben; er is zelfs, aldus kan men de redenering voortzetten,
een soort realistische schrijverij, die nog altijd op een zeker peil staat... en
die toch volstrekt tot het ‘verleden’ behoort, omdat zij in haar neiging de
optekening van massa's feiten met de waarheid te vereenzelvigen, achterop is
geraakt. De Franse essayist heeft dit volkomen juist gezien. Wat is eens de
betekenis van het realisme geweest? Dat de ‘werkelijkheid’ er door aan het licht
kwam? Dat de ‘werkelijkheid’ werd ‘ontdaan’ van allerlei stofnesten en
vuilnislagen? Allerminst; de betekenis van het realisme en de diepe indruk, die
het op een bepaald ogenblik maakte, zijn uitsluitend te danken aan het feit, dat
bepaalde schrijvers de mensen plotseling stelden voor een nieuwe optische
mogelijkheid; terwijl vroeger een zekere idealiserende bijziendheid tot een
goede stijl behoorde, werd nu een scherpe bril gepermitteerd; en omdat de
vroeger bijziende mèt een bril plotseling veel meer kleine, omlijnde
zelfstandigheden zag dan voorheen zònder, beeldde hij zich bij tijd en wijle in,
dat dit brillewereldje der ‘petits faits’ de ‘werkelijke’ of de ‘objectieve’
wereld was. Alles wat er aan het realisme aan werkelijkheids- en
objectiviteits-philosophie vastzit, is dus rechtvaardiging van de bril door de
myoop, die vergeten heeft, dat hij weleer zonder bril ook een werkelijkheid zag;
wat hij brillend werkelijkheid en objectiviteit noemt, is eigenlijk niets anders
dan de vreugde van de ontdekking van de brillewereld.
Nu is het echter in de litteratuur langzamerhand zo ver gekomen, dat de bril
gemeengoed van vrijwel allen is geworden. Dientengevolge heeft de wereld van de
kleine brillefeiten niets verrassends meer; er rust geen taboe van bijzienden
meer op het realisme. Hier in Nederland is zelfs een school van ijverig
brillende dames ontstaan, die niet voor elkander onder willen doen in gebrilde
werkelijkheid en objectiviteit en zich ook gaarne wijsmaken, dat de
overhoopliggende echtgenoten en onbeantwoorde liefden en slechts voor 35 pct.
bevredigde verlangens (die zij door hun bril zeer scherp observeren!) het
‘werkelijke’ leven vertegenwoordigen. Om nu met Thierry Maulnier te spreken: men
kan deze dames niets verwijten, be- | |
| |
halve dat zij ons niets leren;
zij menen, dat het voldoende is waarheid te spreken en daarom hebben zij niets
bijzonders te zeggen. Wanneer Herman Robbers in het laatste nummer van Elsevier dan ook lijfstraffen wil invoeren tegen persoonlijke
polemiek, dan is deze (bij een zo zachtzinnig mens als de heer Robbers is,
onverwachte) bloeddorstigheid alleen te verklaren uit een bovenmatige
genegenheid van de heer Robbers voor het brillewereldje, waaraan hij zijn hart
heeft verpand en dat hij onaantastbaar acht. Moet men hem dat verwijten?
Geenszins, want de voorkeur van de heer Robbers is even respectabel als de
mijne; men kan alleen maar niets meer van hem leren, omdat hij sedert
onheuglijke tijden zijn speciale brillebeeldvlak met de
werkelijkheid heeft vereenzelvigd. Wegnemen of veranderen van de brilleglazen,
die de ogen langzamerhand aan die bepaalde optische instelling hebben gewend,
staat dus voor de heer Robbers gelijk met onfatsoen, sterker: met het uitsteken
van de ogen zelf.
Het spreekt vanzelf, dat nu de beperkte waarde van het realisme langzamerhand
begint door te dringen ook in ons land, dat in dit opzicht zeer weerspannig is
geweest en gedurende geruime tijd het uitverkoren land der realistische optiek
scheen te zullen worden, schrijvers, die genoeg verstand hebben om die door
Thierry Maulnier geformuleerde beperktheid in te zien, maar tevens door aanleg
en ambitie eigenlijk geboren realisten zijn, in een moeilijk
parket geraken. Zij weten wel, dat het niet aangaat om rustig de oude paden te
bewandelen en daarom zoeken zij, hoezeer hun hart hen ook trekt naar de
realistische instelling op de wereld, krampachtig nieuwe. Ik beschouw de hele
mode om à la Ilja Ehrenburg en consorten te schrijven, die hier bijzonder in
zwang schijnt te raken en waarover ik al meermalen heb geschreven, als zulk een
krampachtige uiting; en met name Jef Last, wiens nieuwe roman Zuiderzee tevens een gezocht (en dus gevonden) nieuw pad is, maakt op
mij de indruk zulk een realist-in-verlegenheid te zijn. Ongetwijfeld: uiterlijk
lijkt Last niets op Robbers, en zijn revolutionnaire temperament wil ik door hem
een realist-in-verlegenheid te noemen ook geenszins ontkennen. Alleen:
revolutionnair betekent tegenwoordig zoveel en o.a. betekent | |
| |
het in
Sowjet-Rusland, dat men als fatsoenlijk neo-burger arbeidt en zwijgt (behalve
over onschadelijke onderwerpen), aangezien men anders evenveel kans loopt om
zelf onschadelijk te worden gemaakt als ten Oosten van Zevenaar. Deze
dilettantische opmerking zal Last mij wel ten goede willen houden. In ieder
geval sluit het woord ‘revolutionnair’ op zijn Russisch geïnterpreteerd,
tegenwoordig volstrekt niet meer uit, dat men ook stevig en uitvoerig
realistisch beschrijft. Ik meen in dit opzicht zelfs een zekere ontwikkeling bij
Last te kunnen constateren: terwijl hij in zijn destijds door mij besproken boek
Partij Remise portretten van historische personen gaf (of
tenminste wilde geven), verklaart hij in een nawoord tot Zuiderzee, dat daarin geen portretten voorkomen en dat hij
getracht heeft ‘typen te tekenen waarvoor de karaktertrekken en belevenissen van
onderling zeer verschillende mensen naar vrije fantasie van de schrijver, in
enkele figuren samengevat werden’. Wij zijn dus door de auteur zelf gemachtigd
zijn Zuiderzeewerk te beschouwen als iets dat, wat de uitbeelding der personages
en hun particuliere lotgevallen betreft, geheel voor rekening komt van zijn
arbeidsmethode. Die arbeidsmethode nu is typisch realistisch, alle pogingen ten
spijt om het werk in dienst te stellen van een revolutionnaire idee; de beste
bladzijden van Zuiderzee zijn de in realistische zin
geslaagde; zodra de idee naar voren komt, ruikt men òf de vrij goedkope
propagandist òf de gewone, ‘burgerlijke’ sentimentaliteit. (Propaganda en
sentimentaliteit zijn trouwens in het algemeen nauw met elkaar vergroeid.)
Toevallig had iemand mij, eer ik dit boek van Last gelezen had, er op attent
gemaakt, dat het beter was dan Partij Remise, hetgeen mij
uiteraard met verwachting vervulde. Ná lezing wil ik mijn zegsman inderdaad
gaarne gelijk geven; Zuiderzee heeft meer qualiteiten dan Partij Remise, het is (misschien wel dank zij de abstinentie
die Last zich zelf oplegde bij het portretteren) harmonischer van compositie;
het is kort en goed betere litteratuur en minder brochure. Maar dat is dan ook
werkelijk alles; in wezen is Last toch dezelfde krampachtige
realist-in-verlegenheid gebleven. Het kost mij de grootste moeite een boek als
Zuiderzee conscientieus ten einde te le- | |
| |
zen,
omdat ik er, evenals in Partij Remise, voortdurend het procédé
in blijf voelen; het procédé, dat altijd weer neerkomt op de manier van Don
Passos of Ehrenburg; het procédé van de verschillende bevolkingsgroepen, die
dwars door elkaar en naast elkaar in bepaalde personen worden vastgelegd, het
procédé, dat telkens wordt opgefrist door cijfers, tabellen, statistieken, het
procédé, dat er nog niet minder procédé om is, omdat het met een zeker talent
wordt gehanteerd. Ditmaal zijn het de Urker vissers en de Friese boeren, die ten
tonele worden gevoerd, voor het contrast afgewisseld door ingenieurs van de
‘werken’, ministers, een aanstellerige freule en een sympathieke edoch zwakke
folklorist; gisteren was het de arbeidersbeweging, morgen is het ongetwijfeld de
illegale actie in Duitsland of de stemming in het Saargebied (de mariniers als
uitgangspunt), die aan de beurt komt. Ik kan mij niet losmaken van het gevoel
(en of ik gelijk heb, moge de lezer zelf beoordelen), dat bij Last, vooral in
zijn laatste ‘scheppingsperiode’, een of ander schilderachtig gegeven aanleiding
wordt tot het schrijven van een roman, terwijl de ‘innerlijke noodzaak’
ontbreekt; juist in dit opzicht is hij de gelijke van de realisten, die zich
hebben uitgeput in het weergeven van de ‘buitenkant’ der dingen. Als psycholoog
is Last zeer conventioneel, daaraan kunnen talrijke uitgestalde documenten en
handig berekende ‘filmrijmen’ niets veranderen; hij stelt zich tevreden met
gangbare karakteristieken, waarvan ik overigens de schilderachtige waarde in het
geheel niet wil loochenen; maar heeft de Zuiderzeefilm van Ivens of zelfs Dood Water van Rutten ons wat dit betreft niet betere waar
gegeven? Ik zie deze uiterlijke kant van de Zuiderzeewerken
liever, dan dat ik er over lees en telkens gehinderd word door
de vlugge oppervlakkigheid, waarmee de psychologische kant wordt afgedaan. Was
het grootscheepse hier niet zo krampachtig opzettelijk, dan zou men er zich toe
kunnen bepalen de zuivere beschrijvingstechniek van de realistische bladzijden
te waarderen; nu wordt dat bemoeilijkt door de rompslomp, die de constructie
meebrengt.
Men moet in de eerste plaats luisteren naar de toon van een boek: de toon van Zuiderzee nu bevalt mij niet, of ligt mij | |
| |
niet,
al naar men het noemen wil. Zulks in tegenstelling tot de roman van de dichter
Jan Campert Die in het Donker.... Ik heb tegen Die in het Donker..., wat Thierry Maulnier tegen het realisme heeft,
omdat Camperts realisme, hoewel allerminst onzuiver of grof, zich houdt aan een
oud en ietwat overleefd schema. Dit vooropgesteld; men zou er verkeerd aan doen
zulk een boek als een gebeurtenis aan te kondigen. Noch in zijn vaak eveneens
zuivere poëzie, noch in deze uit reporterservaringen geboren roman doet Campert
zich voor als een baanbreker of een genie; maar hij doet dan ook geen enkele
krampachtige poging à la Last om groter te schijnen, dan hij is. Zijn visie op
het ‘staatje in de staat’, onderwereld van de grote stad, is meer pittoresk dan
analytisch, omdat Campert zich als realist voornamelijk geboeid voelt door de
sfeer van het ‘rosse leven’; als men Campert een
wijsgerige reporter zou noemen, zou men er de nadruk op moeten leggen, dat hij
toch altijd een reporter blijft, zij het dan ook van de beste soort. Want van de
vulgariteit van de verslaggever heeft dit boek niets; de verleiding om dik en
protserig en sensationeel over zijn bijzondere wereld te schrijven heeft Campert
weerstaan; hij kent ongetwijfeld zijn mensen en legt daarvan getuigenis af door
hen niet romantischer voor te stellen dan zij zijn. Het verdienstelijke van Die in het Donker... is juist, dat het de ‘onderwereld’,
waarin de werkeloze intellectueel Joost Verheyde verzeild raakt na met
stofzuigers langs de deuren te hebben gelopen, laat zien als een maatschappij
met ongeschreven, maar even burgerlijk vaste wetten als die van de
‘bovenwereld’. Campert speculeert niet op het verschil, dat in het algemeen de
sensatielust gaande maakt, maar brengt het overeenkomstige naar voren; hij is in
zijn beschrijving zeer sober, in zijn karakteristieken van souteneurs,
inbrekers, juffrouwen van de vlakte precies en zakelijk. De wijze, waarop hij
het samenleven van Verheyde en ‘Zwarte Lizzy’ aannemelijk maakt en ervoor weet
te waken, dat het geval naar het sentimentele verloopt, kan men onverdeeld
appreciëren, vooral als men even denkt aan het misbruik, dat talrijke realisten
van het mindere plan van dit gegeven hebben gemaakt. Er komt daardoor een
werkelijk tragische toon | |
| |
in het onverwachte moment van afscheid
tussen deze beide mensen: het moment waarop Lizzy door een auto wordt aangereden
en gedood. En zo is het met dit gehele boek; het wordt overal gered door de
soberheid en de zuiverheid, waar één concessie aan het realistisch misbaar de
ergste banaliteit zou hebben opgeleverd.
Zowel Last als Campert gebruiken ditmaal ‘dialect’: Last het Urker dialect en het
Fries, Campert het bargoens. Het is mij bijzonder opgevallen, dat dit bij Last
hinderlijk en opzettelijk is, terwijl het bij Campert in de stijl is opgenomen.
Ook daarin vind ik het verschil tussen krampachtigheid en zuiverheid terug.
|
|