| |
| |
| |
Veertig jaar
Jean Guéhenno: Journal d'un Homme
de 40 Ans
Albert Helman: Orkaan bij Nacht
Het feit, dat iemand veertig jaar wordt, is op zichzelf evenmin van belang als
het moment, waarop het oude jaar overgaat in het nieuwe. Ieder mens met gezond
verstand zal aanstonds toegeven, dat de eigenlijke belangrijke momenten van het
leven doorgaans niet samenvallen met kalenderdagen en dat het dus onmogelijk is
iemand, die het orgaan voor officiële herdenking mist, voor te schrijven op een
bepaald ogenblik in een bepaalde stemming te komen. Het rhythme van de
individuele ontwikkeling wordt slechts zeer gebrekkig weergegeven door de curve
van kindertijd, puberteit, volwassenheid en ouderdom, die men als biologische
grondslag kan beschouwen van een menselijk bestaan; bij de een eindigt de
puberteit pas met vijftig om zonder overgang aan te sluiten bij de ouderdom, bij
de ander houdt de jeugd al op met veertien om plaats te maken voor de grijsheid;
en al zijn zulke krasse gevallen ook uitzonderingen (het overslaan van het
volwassenheidsstadium komt echter nogal eens voor), het is zeker dat men aan
tabellen van de menselijke levensloop, uitgedrukt in vaste perioden met vaste
data, maar zeer weinig houvast heeft bij het bepalen van iemands persoonlijke
groei.
Stelt men dit voorop, dan is het des te merkwaardiger, dat officiële, algemene en
dus voor de persoonlijkheid als zodanig eigenlijk volkomen waardeloze
herdenkingsdagen of -jaren toch zo dikwijls onmiskenbaar weerklank vinden in het
persoonlijk leven. Hoe, in welke mate; daarover beslissen natuurlijk de
individuele aanleg en het temperament en ieder kan hier slechts voor zichzelf
spreken. Ik heb, wat mij betreft, moeten constateren, dat ik allerminst vrij ben
van gevoeligheid voor de situatie van een willekeurige dag als 31 December; die
gevoeligheid uitte zich bij mij in mijn kindertijd in een heftig verzet tegen de
atmosfeer van de oudejaarsavond, | |
| |
dat in de grond niets anders was
dan een verzet tegen mijn eigen neiging tot plechtigheid. Zelfs als volwassene
heb ik mij nooit kunnen onttrekken aan de sensatie van een verjaardag. Toen ik
dertig werd, voelde ik mij geneigd tot een terugblik op de ‘twintiger’ jaren.
Etc. En met dat al heb ik een zeer werkelijke afschuw van jubilea en andere door
toevallige cijfers opgelegde feestpanieken. Een woord van Thomas Mann uit Der Zauberberg zou ik ook tot het mijne kunnen maken: ‘Die
Zeit hat in Wirklichkeit keine Einschnitte, es gibt kein Gewitter oder
Drometengetön beim Beginn eines neuen Monats oder Jahres, und selbst bei dem
eines neuen Säkulums sind es nur wir Menschen die schiessen und lauten.’ Er
bestaat dus in dit opzicht een tweeledigheid van voelen, die echter niet zonder
meer gelijk te stellen is met de tweeledigheid maatschappij-individu; want er
zijn schijnbaar zelfs extreme individualisten, die op oudejaarsavond iets van
een noodlotsmoment menen te bespeuren. Waarschijnlijk is juist dit raam van
officiële data, waarin immers zelfs het weerbarstigste mensenbestaan is gevat,
een duidelijke vermaning van de biologie: ‘met al uw bijzonderheid, zijt ook
gij, waarde individualist, een kuddedier met de andere kuddedieren’.
De veertigjarigen zijn thans degenen, die behoren tot de oorlogsgeneratie; en in
zoverre is het dus reeds zeer aannemelijk, dat een schrijver als Jean Guéhenno
van deze verjaardag gebruik maakt om zich rekenschap te geven van wat de oorlog
voor hem heeft betekend. Maar zijn Journal d'un Homme de 40
Ans is daarom nog allesbehalve een gelegenheidsboek; de veertig jaar hebben
Guéhenno (die, voor zover mij bekend, in Nederland nog vrijwel niet gelezen
wordt) tot een klaarheid over zichzelf gebracht, die slechts zeer ten dele
samenhangt met het toevallige biologische feit. Het is niet de eerste maal dat
ons blijkt, dat een oorlog, juist voor hen die hem hebben meegemaakt, moet
‘bezinken’ eer hij tot werkelijke ervaring wordt. Een boek als ‘Im
Westen nichts Neues’ (dat ik overigens veel minder belangrijk acht,
ondanks het feit van het ongehoorde succes, dan dit Journal)
verscheen op een tijdstip, dat de oorlog zijn actualiteit reeds verloren scheen
te hebben; Voyage au Bout de la Nuit van Céline geeft een hels
| |
| |
beeld van de roes, dat zeker niet geschreven had kunnen worden
in een periode van na-oorlogse bevangenheid door schijnoverwinning en
schijnpacifisme. Ook Guéhenno heeft tijd nodig gehad om te weten, wat de oorlog voor hem waard is geweest. Deze auteur is, zoals uit
iedere nuance van zijn stijl blijkt, een ‘idealist’, d.w.z. iemand die aan de
mens gelooft en ook is blijven geloven ondanks alles, ondanks de slachtpartij
van 1914-1918, ondanks de algemene herbewapening van 1934; hij behoort echter
tot die betrekkelijk zeldzame idealisten, die door hun geloof in de mens niet
worden verleid tot scheve idealisering van de mens. Zulk
idealisme - men kan het met de strekking ervan eens zijn of niet - heeft zijn
sporen verdiend; men gunt zulke uitzonderingsidealisten hun
idealisme, omdat het hun ruimschoots toekomt om de vuurproef, die het doorstond;
niet alleen de vuurproef van het front, maar ook die van de zelf-critiek.
Wanneer ik dus aan het einde van zijn boek Guéhenno hoor verklaren, dat hij zich
handhaaft als belijder van de idealistisch te noemen leuze: ‘un temps viendra où
sera épargnée à tout homme la honte’, dan kan ik aan de juistheid van die
stelling blijven twijfelen; maar de ervaringen, die Guéhenno in zijn Journal heeft genoteerd, hebben mij ervan overtuigd, dat ik
hier niet te doen heb met de eerste de beste gratis bewering van iemand, die het
‘goed voor heeft met de wereld’. Guéhenno blijft tot de laatste bladzijde van
zijn boek op zijn hoede tegen de verlokking (die ieder fatsoenlijk mens kent) om
de dingen mooier, dieper en betoverender te zien dan zij zijn; ‘je m'accuse
d'être encore trop métaphysique’; en het is juist die voorlopige motie van
wantrouwen tegen zijn eigen geloof in de mens, die aan dat geloof de volle
waarde geeft.
Guéhenno is er toe gekomen deze simpele bladzijden over zijn eigen leven te
schrijven, nadat zijn veertig jaar hem hadden geleerd, dat men in laatste
instantie toch over niets anders kan schrijven dan over zichzelf, ook al doet
men nog zoveel moeite om zich een schijn van objectiviteit te geven, b.v. door
zich te verschuilen achter romanfiguren of wetenschappelijke theorieën. Niet de
zucht tot het uitstallen van eigen belangrijkheid dreef hem. ‘Ik heb een afkeer
van de anec- | |
| |
dote’: met die beginselverklaring stelt Guéhenno zijn
geestelijke autobiographie volkomen zuiver voor. Het is er hem niet om te doen
om gelijk b.v. Rousseau in zijn Confessions, zijn leven te
arrangeren voor het publiek; hij schrijft over zichzelf, eenvoudig omdat hij tot
het inzicht is gekomen, dat men aldus ook het best voor anderen schrijft. Alle toespelingen op liefdesavonturen, die Guéhenno
evengoed gekend zal hebben als wie ook, ontbreken in het Journal; het gehele boek richt zich, na een voortreffelijke inleiding over
de jeugd van het proletariërskind Guéhenno, waaruit zich de intellectueel
Guéhenno geleidelijk aan ontwikkelde, op het grote drama van dit leven: de
wereldoorlog. De oorlog heeft de mens Guéhenno in tweeën gespleten; misschien
zou hij zonder deze demonische ervaring langzaam geworden zijn, wat zoveel
talentvolle Franse schrijvers worden: uitstekend stylist met enorme
knaphandigheid in het penvoeren en lid van de Académie Française (later). Maar
wat die ‘splijting’ voor hemzelf betekende, is hem pas goed duidelijk
geworden... door de vrede, die volgens hem een ‘occasion manquée’ is geweest.
Welke rechtvaardigheid heeft men te Versailles betracht? De rechtvaardigheid van
historici, die alleen in staat zijn Johannes Hus, Kosziusko en de... Elzas recht
te doen wedervaren, maar van het ware, levende recht geen begrip hebben, omdat
zij de door de oorlog geboren Europeaan niet begrijpen kunnen. Het is de tragiek
van deze vrede, aldus Guéhenno, dat een Amerikaan Europa moest komen meedelen
wat Europa betekende... en dat deze Wilson een onpractische idealist was.
‘Quelle matière pour un nouveau Machiavel!’
Deze opvattingen klinken misschien niet nieuw, wanneer ik ze hier refereer in de
stijl van een dagbladartikel; hun ware betekenis steekt in de wijze waarop, in
de uitstekende toon van dit boek. Die toon zegt, dat Guéhenno
geen phrasen verkoopt, maar zich dit failliet van Versailles door nadenken en
‘navoelen’ van jaren persoonlijk gerealiseerd heeft. Guéhenno vertelt, hoe hij
gedurende de oorlog was aangewezen om de soldaten z.g. ‘théorie morale’ te
onderwijzen, die naast het onderwijs in het bajonetvechten een gewichtige plaats
innam in het menu van de dag; hij moest de deelnemers aan de | |
| |
oorlog
(met de schietschijven op de achtergrond!) de zo noodzakelijke patriottische
begrippen bijbrengen, waardoor zij de oorlog als iets zinrijks konden verstaan.
Dit Journal nu is misschien in de eerste plaats te beschouwen
als een menselijke reactie op deze ‘théorie morale’; tegenover de lege
gemeenplaatsen dier publieke voorlichting stelt het de persoonlijke ideeën van
de man, die zijn denken ook wil leven en alle cultuur als
waardeloos versiersel afwijst, zodra die waarachtigheid eraan ontbreekt. ‘Je ne
cesserai pas de croire que les idées ne sont pas faites seulement pour être
pensées, mais encore pour être vécues.’ Met deze zin is de inhoud van Guéhenno's
idealisme gegeven. Treffend illustreert hij deze plaatsbepaling nog met het
verslag van een bezoek aan de oude Anatole France, de man der negentiende eeuw,
de ‘vieillard trop sage’, die ook na de oorlog nog getroond heeft tussen zijn
zorgvuldig geconserveerde kunstvoorwerpen. Er is in dit verslag enige
overeenkomst met het verslag van Heine's bezoek aan Goethe: het bezoek van het
onofficiële leven aan de onbeweeglijke Olympus. Met veelbetekenende nuchterheid
neemt Guéhenno afscheid van de grote oude: ‘Daarna zette hij een
onwaarschijnlijk klein hoedje op om ons tot aan de weg uitgeleide te doen.’ Geen
polemiek tegen France, wiens grootheid niet wordt aangetast: een afscheid....
Er is alle aanleiding om het Journal d'un Homme de 40 Ans naast
Voyage au Bout de la Nuit van Céline te leggen, ten einde
de overeenkomsten en verschillen vast te stellen. Overeenkomst is er in het
ontbreken van iedere ‘oudstrijders’-illusie over de oorlog; zowel Guéhenno als
Céline hebben volkomen gebroken met de ‘heroïsche’ beschouwing van het
verschijnsel als zodanig, die nog bij de stierenvechter Henri de Montherlant in
trek was. Guéhenno staat tegenover zijn eigen oorlogscarrière zo zakelijk
nuchter, dat men hem er eer van verdenkt zijn ‘dapperheid’ te kort te doen; hij
is ‘oudstrijder’, omdat hij (zoals volgens hem alle oudstrijders) op een gegeven
moment het geluk had achter het front te komen, nadat hij aan
het front zich in acht had genomen. Ook bij Céline vindt men deze nuchterheid,
maar vertaald in een geheel ander temperament; Céline spuwt op de heldenmoed | |
| |
en verheerlijkt de lafheid van het zelfbehoud, waar Guéhenno
slechts constateert en de rechten der persoonlijkheid verdedigt tegenover die
van de collectieve suggestie. Het feit van Guéhenno's idealisme (tegenover
Céline's cynisme) openbaart zich niet door een geringer realiteitsbesef, maar
door de toon van een ander, sympathieker, milder mensentype. Als de oorlog bij
Guéhenno verschijnt als de zinledigste verdwazing en als de menselijke ‘schuld’
aan de bloedige affaire niet wordt weggepraat of verdoezeld door schoonklinkende
taal, dan geschiedt dit niet om wie ook te bespuwen, maar uitsluitend om de
menselijke waardigheid op te sporen zelfs onder deze modder van menselijke
zelfvernedering. Reeds in de ontmoeting van het kind Guéhenno met de president
van Frankrijk, die zijn geboorteplaats bezoekt, is de tragedie van gezag en
menselijkheid gegeven, waarvan Guéhenno later, in de oorlog, de volle realiteit
zal ondergaan.
Men zou er goed aan doen dit boek in een Nederlandse vertaling te laten
verschijnen; onder de z.g. ‘oorlogsboeken’ is het één van de rijpste en
respectabelste, omdat het niet uitgaat van het vergoten bloed, maar van de
oorlog-in-de-vrede.
Ervaringen van een veertigjarige (gedeeltelijk zelfs eveneens in de vorm van
optekeningen in de ik-toon) vindt men ook in de nieuwe roman van Albert Helman
Orkaan bij Nacht. ‘De ziekte waaraan ik lijd is die van
den veertigjarigen Europeeër die met teveel bewustzijn, teveel twijfels leeft’,
zegt de ingenieur Minne Postma, held van dit verhaal van late liefde, in het
ik-gedeelte. Minne Postma heeft n.l. zijn huwelijk zien verlopen; tussen hem en
zijn vrouw Béa is onverschilligheid de plaats komen innemen van de vroegere
begoocheling. Hij gaat op reis om alleen te zijn, alleen met zijn nog altijd
onbevredigd verlangen naar de grote liefde. In Afrika ontmoet hij dan gelukkig
een dame, die ook eenzaam blijkt te zijn; hoewel fabrikante leeft zij eveneens
in het verwachtingsstadium van Minne; en dus is het begrijpelijk, dat de
schrijver van deze samenloop van gelukkige omstandigheden profiteert om ons te
onthalen op een zeer uitvoerige historie van de ontmoeting etc. der beide
ongestilden. Na veel aarzeling en daarna veel zaligheid gaan Minne en Claire
echter weer uit elkaar; | |
| |
deze nieuwe liefde zal hen altijd
vergezellen, ook wanneer zij elkaar nooit terug zullen zien, geeft Helman ons te
kennen.
Het gegeven dus van Vestdijks Ina Damman; maar met hoeveel minder
oorspronkelijkheid behandeld! Dit boek behoort tot dat soort litteraire
middelmatigheid, dat ieder ogenblik kan ondergaan in de betere kitsch. Terwijl
Helmans vorige roman Waarom Niet aanleiding gaf tot enig
optimisme (vooral om de opzet, de intentie), laat deze slappe liefdeshistorie
ons weer geheel in de steek. Er is geen twijfel aan: deze auteur schrijft veel
en veel te veel! Te merken is dat al dadelijk aan het uitdrogen van zijn
concreetheid; banaliteiten en stoplappen moeten het gemis aan inspiratie
verbergen, en dat kunnen zij niet, per definitionem. Dat maakt het gehele
verhaal, dat misschien als novelle niet onaardig had kunnen zijn, tot een
ongeloofwaardig ratjetoe van vrij goedkope fantasieën en al evenmin originele
bespiegeling. Men krijgt, evenals bij Waarom Niet, weer de
indruk, dat Helman een enkel ‘gezien’ stuk leven (de aan de eigenlijke
geschiedenis voorafgaande ontmoeting van Postma met de Spaanse vrouw Maria
‘Esclarmonde’, verreweg het beste fragment van het gehele boek!) met behulp van
vlotte reisnotities en filmverbeelding tot een stevige roman heeft laten
uitdijen; en dat geeft de lezer het niet aangename gevoel van gedupeerd te zijn
door een romanticus van de tweede rang. In deze stijl kan Helman nog tien,
twintig boeken schrijven; zij zullen alle even middelmatig en waarschijnlijk
even vol liefde zijn, maar zij zullen niet meer herinneren aan Zuid-Zuid-West of Mijn Aap Schreit.
Het gebrek aan concreetheid hindert niet slechts in de stijl, maar ook in de
karakteristiek van de personages. Een op zichzelf goed opgezette scène als die
van Postma's bezoek aan de ‘harem der herinneringen’ van zijn zonderlinge vriend
Sam Hopkins blijft een filmtafereeltje, evenals deze Sam zelf een matig
getypeerd bijrolletje uit een matige Ufafilm blijft. Aangezien Helman zakelijk
slecht ingelicht is, maakt hij van de vrouwelijke hoofdpersoon Claire en passant
een caricatuur van een fabrikante, terwijl men ook van de bezigheden van Postma
niet veel begrijpt. De liefde en het platonisch schijnsel | |
| |
moeten
dan alles maar vergoeden; een mysterieuze Berber is als decor ook niet kwaad;
wat gaat ons dit alles echter nog aan? Even een vergelijking
met Guéhenno, en de veertigjarige Minne Postma defileert naast Courths-Mahler.
Laten wij er dadelijk aan toevoegen, dat Helman onvergelijkelijk veel meer
talent heeft dan Hedwig de Onoverwinnelijke; en dat is dan ook de reden, dat men
Orkaan bij Nacht met andere maatstaven wil meten dan Roode Rozen, dat men (zelfs tegen de schijn in) steeds nog
iets van Helman blijft verwachten. Een verknoeid talent blijft iets anders dan
een goed geexploiteerd patent, ook al zijn de resultaten vaak bijna
overeenkomstig.
Met de orkaan loopt het overigens nogal mee. De fabriek waait gedeeltelijk in
elkaar, maar de liefde overwint ook de storm, gelijk men weet. Althans in een
roman.
|
|