| |
| |
| |
De specialisten
Dr Herman Wolf: Nietzsche als
Religieuze Persoonlijkheid
Het is mij ontschoten, wie het was, die in een onmiskenbaar geniaal ogenblik de
volgende definitie van een specialist heeft gegeven: ‘Een
specialist is iemand, die van hoe langer hoe minder hoe langer hoe meer weet.’
De genialiteit schuilt in het ‘hoe langer hoe’; daarin ligt opgesloten, dat de
ontwikkeling van onze cultuur zich beweegt in de richting van het specialisme en
dat er practisch geen grens aan dat specialisme kan worden gesteld. Immers wat
is de uiterste consequentie yan dit specialisme? Dat men van niets
alles weet, dat het ‘hoe langer hoe minder’ oneindig klein en ‘hoe
langer hoe meer’ oneindig groot wordt, tot niets en alles elkaar vernietigen in
een volkomen paradoxale botsing. Ik zie de man al voor mij, die aan dit
consequente ideaal beantwoordt; hij is tegelijk de grootste nul en de grootste
geleerde, tegelijk de grootste barbaar en de meest algemeen-ontwikkelde,
tegelijk de verachtelijkste domoor en de respectabelste knappert. Wanneer onze
beschaving het zo ver zou weten te brengen, dat zij dit eindstadium bereikte,
zou zij zonder enige inval van Hunnen en zelfs zonder Reichskulturkammer de
vicieuze cirkel hebben voltooid; zij zou, zwoegend onder de last van eeuwenoude
tradities en zwetend onder honderden vakken, automatisch terugstorten in het
barbarendom en te gronde zijn gegaan, zonder dat zij het zelf had gemerkt.
Men kan nu wel zeggen, dat het nooit zo ver zal komen, omdat zowel aan het
‘niets’ als aan het ‘alles’ altijd nog wel wat zal ontbreken; en gelukkig is dat
ook inderdaad zo, omdat een cultuur gewoonlijk allang te gronde is gegaan, eer
zij aan haar uiterste consequenties toe is; een weinig van de nieuwste gifgassen
is al voldoende om langs geheel andere weg alle specialisten van de aardbodem te
doen verdwijnen, en met hen de aan hen verbonden consequenties. Maar dat | |
| |
neemt niet weg, dat de cultuur van het ‘avondland’ in de eerste
plaats gekenmerkt wordt door een inschrompeling van het universele weten en een
toenemen van het waterhoofd van het specialisme; Ortéga y Gasset wijdt in zijn
Opstand der Horden een hoofdstuk aan dit verschijnsel,
waarin hij de specialist karakteriseert als de typische cultuur-barbaar. Terwijl
de negentiende eeuw in haar optimisme doorgaans van de illusie uitging, dat men
al specialiserende tenslotte tot een steeds volkomener kennis van de
‘werkelijke’ wereld zou komen, draait Ortéga y Gasset de waarden om; ‘het
blijkt,’ zegt hij, ‘dat de man van wetenschap van heden ten dage het prototype
is van de massamens.’ En op de volgende pagina: ‘De specialisatie is juist
begonnen in een tijd waarin de ‘encyclopaedische’ mens als man van beschaving
gold. De negentiende eeuw deed haar eerste schreden onder de leiding van lieden
die encyclopaedisch leefden, maar wier werk reeds een gespecialiseerd karakter
had.’ Het gevolg van deze ontwikkeling der dingen is, dat er tegenwoordig een
enorm aantal ‘mannen van wetenschap’ rondloopt, maar dat er veel minder
universele mensen zijn dan b.v. omstreeks 1750.
Het specialisme op ieder gebied is werkelijk zo typerend voor onze cultuurphase,
dat men zich zelfs niet meer voor kan stellen wat eigenlijk ‘encyclopaedisch
leven’ is; men heeft tegenwoordig voor iemand, die zich niet aan een bepaalde
vorm van specialisme wil binden, een zekere minachting; zo iemand is een
dilettant, een oppervlakkige. De tijd, waarin de beroemde Encyclopédie van
Diderot en d'Alembert het licht begon te zien, werd in mijn schooljaren door de
leraar in de geschiedenis min of meer belachelijk gemaakt; die mensen hadden de
naïeve illusie, dat men alle wetenschap in een verzamelwerk bijeen kon brengen,
zei hij, en dat was in de twintigste eeuw reeds lang volmaakt onmogelijk
gebleken. Hij had natuurlijk gelijk; wie tegenwoordig van alles wat wil weten,
belandt onherroepelijk in een warwinkel; want men kan alle cursussen der
Volksuniversiteit tegelijk lopen en acht avonden van de week in de Openbare
Leeszaal doorbrengen, zonder dat men daardoor ook maar iets dichter bij het
‘encyclopaedische weten’, laat staan leven, komt. Onze beschaving | |
| |
dreigt te verstikken in de feiten, in de quantiteit ten koste van de
qualiteit; en eigenlijk behoeft men er zich dan ook niet al te zeer over te
verbazen, dat in een land als Duitsland, waar het specialisme erger heeft
huisgehouden dan waar ter wereld ook, door een grote categorie van zogenaamd
algemeen-ontwikkelden onmiddellijk geloof werd geslagen aan onbewezen en
onbewijsbare rassentheorieën en bloedsprookjes; immers, het is een eigenschap
van dit soort feiten-beschaving, dat zij aan de oppervlakte blijft, geen
eigendom wordt, en dat zij dus zeer gemakkelijk van kleed verwisselt. De gang
van de individuele ontwikkeling van een zogenaamd beschaafd mens in Europa is
ongeveer zo: men eigent zich als kind in de familie en op de school een groot
aantal gemeenplaatsen toe (b.v. 100 j.v. Chr. de Batavieren komen in ons land;
Vondel was de prins onzer dichters; 2×2=4; de som van de quadraten van de
rechthoekszijden is gelijk aan het quadraat van de hypothenusa), meestal met
vrij veel tegenzin, omdat men dat alles van buiten moet leren; vervolgens
specialiseert men zich haastig op een of ander vak, dat men gaat beoefenen met
deze collectie gemeenplaatsen als basis en waar men meer of minder diep in
doordringt, al naar gelang van maatschappelijke omstandigheden en persoonlijke
geaardheid; maar hoevelen komen daarna weer toe aan het
onderzoek van die allereerste gemeenplaatsen, waarzonder men het specialisme
niet eens kan denken? Men weet van hoe langer hoe minder hoe langer hoe meer; en
daardoor weet men (de definitie is eenvoudig om te draaien) ook van hoe langer
hoe meer hoe langer hoe minder. Wij staan dus voor het opmerkelijke feit, dat de
tegenwoordige mens temidden van cultuurgoederen leeft, die hem aan alle kanten
omringen... en waarin hij geen enkel persoonlijk aandeel heeft. Het ligt daarom
voor de hand, dat de twijfel aan de waarde van het specialisme tegenwoordig
overal opkomt; Ortéga y Gasset is waarlijk niet de enige, die er de scherpste
critiek op oefent, en reeds Multatuli kende het dilemma uit eigen ervaring; dat
het voor de Pennewips en de Stoffels nog niet eens een probleem is, vermag er
ons niet van te overtuigen, dat het probleem niet bestaat. Het gaat ons als
koning Midas: alles wat wij aanraken wordt goud, goud der | |
| |
beschaving, maar wij leven temidden van dit goud minstens even hongerig en
armoedig als vroeger toen het goud er nog niet was, en wij zijn even rijp als
Midas weleer voor de verlossende symboliek van een paar ezelsoren.
Het probleem van het specialisme is dus niet, dat wij te veel
weten; men stelt het zo wel eens voor, maar dat is absoluut onjuist. Ik ken
mensen, die bijzonder weinig weten en toch doorgewinterde specialistentypen
zijn, ik ken eveneens mensen, die een uiterst veelzijdige en diepgaande kennis
hebben van een specialisme bij onze cultuur behorend en toch allerminst in dat
specialisme zijn vastgelopen. Niet de hoeveelheid of zelfs de
gespecialiseerdheid van het weten is hier van belang; ik zou zelfs met grote
zekerheid durven zeggen, dat de zogenaamde algemene ontwikkeling (dat systeem
van duizend-en-één specialismen door middel van handboekjes in één arm hoofd
gestampt) juist deze fout heeft, dat zij nooit door het vagevuur van een
specialistische training is heengegaan en daarom nog verder
verwijderd is van het ‘encyclopaedische leven’ dan het verhardste specialisme.
Want niets is duidelijker, dan dat men het specialisme niet kan bestrijden door
terug te keren tot domheid of flodderige oppervlakkigheid; door het specialisme heen, iedere consequentie van het
specialisme aanvaardend, zal men het specialisme moeten overwinnen... of men zal
het niet overwinnen. Elk terug is hier romantiek, iedere
vlucht in mysticisme een nederlaag. De eerste eis is: dat men beseft, dat hier
een probleem bestaat, dat de gebruikelijke opeenhoping van
kennis ons niet alleen ‘verder brengt’, maar ook afsluit van andere
levensgebieden dan het toevallig door één bepaald specialisme bestreken terrein,
dat men met zijn verworven kennis veel kan doen, maar door die kennis geen enkel
recht krijgt op een verheven uitzonderingspositie. De meeste mensen
vereenzelvigen zich met hun specialisme; zij zijn in de eerste plaats geleerde,
jurist, referendaris en pas in de tweede plaats mens; zij zouden nota bene slechte geleerden, juristen en referendarissen worden, als men
de rollen omkeerde en hun beval in de eerste plaats mens te zijn. Tot zulke
absurditeiten heeft de cultuur de mensen gebracht, doordat zij hun leerde zich
met het vak te vereenzel- | |
| |
vigen; zelfs het woord ‘universiteit’
heeft bij ons sedert lang zijn zin verloren, omdat de universiteit de
broedplaats is geworden van het specialisme; het weinigje ‘universaliteit’, dat
men op de middelbare scholen nog meekrijgt in de vorm van oppervlakkige kennis
van tien of meer vakken tegelijk, gaat aan de universiteit onmiddellijk weer
verloren en àls men aan de universiteit algemene mensenkennis opdoet, is het
zeker niet op de colleges!
Men behoeft hierin geen aanval te zien op het universitair onderwijs of een
zoveelste poging om (b.v. door het invoeren van een nieuw universeel ‘vak’, de
voor alle faculteiten verplicht gestelde inleiding in de philosophie of iets
dergelijks) dat onderwijs te ‘hervormen’; want het zou hoogst kortzichtig zijn
om hoogleraren een tragedie te verwijten, waarvan zij zelf alleen de marionetten
zijn, of een instelling te willen ‘hervormen’, die slechts krachtens haar
specialisme bestaat. Het verzet tegen het specialisme zal niet van instellingen
uitgaan, die door hun mechanisme voorgoed aan het specialisme zijn gekoppeld;
àls er verzet komt, dan zal men niet van te voren kunnen aangeven, waar en in
welke vorm het zich zal openbaren.
Deze beschouwingen hebben niets en alles te maken met het boek van dr Herman
Wolf, dat ik als voorwendsel onder de titel schreef. Het is mij n.l. niet
mogelijk op het boek van dr Herman Wolf zelf in te gaan, aangezien hij zich
zozeer met zijn specialistendom heeft vereenzelvigd, dat er voor enig menselijk,
persoonlijk accent nauwelijks ruimte over is gebleven. In een slordig vaktaaltje
schrijft dr Wolf over Nietzsche, het humanisme, Just Havelaar, Leopold Ziegler,
mr C.P. van Rossem, Stefan Zweig, moderne Duitse litteratuur, Thomas Mann,
Hermann Hesse en Franz Werfel; ik noem de onderwerpen zo uitvoerig op om te
laten zien, dat ik er niet nader op in kan gaan. Welk gegeven de schrijver ook
aangrijpt, het wordt nietszeggend en banaal onder zijn specialistenhanden; zoals
trouwens uit de titel al wel kon blijken. De mensen, die Nietzsche tot een
religieuze persoonlijkheid willen bombarderen, maken zich n.l. schuldig aan
datgene, waartegen Nietzsche zijn gehele leven heeft gestreden: een | |
| |
vervalsing van waarden; als Nietzsche religieus was, dan was Marx het ook, en
Trotski niet minder, om van Moleschott en andere door en door religieuze
stofvereerders nog maar te zwijgen; dan is ieder mens, die denkt en voelt,
religieus en kan men ergo het begrip gerust afschaffen. Maar de onuitgesproken
intentie van dr Wolf is van Nietzsche een soort grootscheepse Just Havelaar te
maken (getuige, wat hij over de philosophie van Havelaar, in precies hetzelfde
specialistenjargon overigens, elders in zijn boek heeft te vertellen); en om dit
fundamentele misverstand moet men deze bundel studies verwerpen. Iemand, die in
ernst kan schrijven, dat Nietzsche ‘de meest verscheurde denker der negentiende
eeuw’ was (alsof de negentiende eeuw een sterrit om de verscheurdheidsbeker was
geweest), die er verder nog niet eens in slaagt hem behoorlijk voor een schare
na te vertellen en telkens in de wanhopigste valse beeldspraak vervalt, moest
werkelijk eens gemoedelijk worden herinnerd aan de weinig vleiende dingen, die
Nietzsche over de philosophen heeft gezegd. Of wil dr Wolf door het laten
drukken en uitgeven van zijn werk de juistheid van Nietzsche's verachting
bewijzen? Dan is hij daarin voortreffelijk geslaagd en men zou zijn studie
gratis ter beschikking moeten stellen als afschrikwekkend voorbeeld van steriel
specialistengedoe. De gemeenplaatsen zijn hier zo overtalrijk gezaaid, dat men
er oprecht aan twijfelt, of dr Wolf wel eens anders dan in de schema's van
anderen heeft gedacht, of hij, de specialist in de philosophie, zich wel ooit
rekenschap heeft gegeven van de woorden, waarvan hij zo
critiekloos gebruik maakt. Zelfs als naverteller van andermans wijsheid is hij
derderangs; bijzonder pikant is wel, dat dr Wolf in zijn opstel over Havelaar
navertellend afgeeft op de ‘academische philosophen’... waar hij zelf alleen
maar niet toe gerekend kan worden, omdat hij niet eens een goed philosoof is;
men zou hem moeten klasseren onder de ‘academische navertellers’, d.w.z. als één
van de afschrikwekkendste voorbeelden van de verwoestingen, die het specialisme
in een gezond mensenlichaam kan aanrichten.
Mijn toon is wat heftig geworden; niet omdat ik dr Wolf een naar iemand vind,
maar omdat ik er veel bezwaar tegen heb, | |
| |
dat Nietzsche, in leven en
werken de tegenpool van alles wat dr Wolf aan geest vertegenwoordigt en met name
het voorbeeld van een niet-specialistisch en ‘encyclopaedisch levend’ mens,
onder het motto ‘religiositeit’ tot de Johannes de Doper van een naverteller
wordt bevorderd. Liever is mij de felste polemiek tegen zijn levenshouding, die
hij trouwens zelf door zijn persoonlijk philosopheren uitlokt, dan de slappe
hand van dr Wolf, die het even goed met hem voorheeft als met Just Havelaar,
Thomas Mann, Franz Werfel en het humanisme.
|
|