| |
| |
| |
De figuur Van Eeden
Dr H.W. van Tricht: Frederik van Eeden,
Denker en Strijder
Onder de ‘afvalligen’ van Tachtig is Frederik van Eeden ongetwijfeld degene, die
aanleiding heeft gegeven tot het grootste meningsverschil; meer nog dan b.v.
Gorter, die men al naar gelang van aesthetische of maatschappelijke criteria,
toch vrij regelmatig òf als de dichter van Mei òf als de
dichter van Pan beschouwt. Bij Van Eeden is de toestand
anders; hij was zulk een wonderlijk ‘gedraaide’ figuur, dat er op zijn minst
vijf meningen over hem in omloop zijn. Men heeft hem op het monsterlijke af
overschat, men heeft hem zelfs tijdelijk tot het object gemaakt van een ganse
cultus (in hoeverre hij daaraan zelf heeft meegewerkt is een tweede vraag); men
heeft hem aan de andere kant aan de kaak willen stellen als een comediant van
geestelijke waarden, die in de kern geen enkele echte sensatie verborg; men
heeft hem ook voorgesteld als de hulpeloze dilettant, volkomen onmachtig om de
draagkracht van de grote woorden, die hij gebruikte te beseffen en overgeleverd
aan een noodlottige ‘half-zachtheid’; en daartussen zijn nog talrijke variaties.
Het spreekt vanzelf, dat een dergelijk verschil van mening niet geheel
onafhankelijk van de persoon van Van Eeden zelf is ontstaan. Nu hij dood is en
vrijwel niemand er nog belang bij kan hebben hem aan te vallen, komt steeds
duidelijker uit, dat de invloed door Van Eeden in en buiten Nederland zeer
afhankelijk is geweest juist van zijn persoonlijk optreden. ‘Van Eeden hatte im
grossartigen Masze, was ein uraltes Wort der magischen Kulturen “Orenda” nennt,
- das meint ein Fluidum von gebieterischer Macht, Führertum, bannender Kraft.
Der Mann, der in unser Zimmer eingetreten war, machte auf uns zunächst fast den
Eindruck eines Seemanns. Eine herrliche Straffheit des Körpers wie ein Panther.
Die Hand - ich werde nie aufhören den Druck dieser wunderbaren Hand zu | |
| |
spüren - war die Erde die von Sonne durchglüht ist. Das
Ueberwältigendste aber waren die Augen die unablässig Blitze und Funken
sprühten.’ Aldus het oordeel van een tijdgenoot, door dr Van Tricht in zijn boek
over Van Eeden geciteerd; het demonstreert Van Eeden als ‘Führer’ (een begrip,
waarover wij inmiddels aan de hand van levend materiaal wat sceptischer zijn
gaan denken), als magiër, als hypnotiseur zelfs. Juist deze eigenschappen zijn
het, die gedeeltelijk zijn succes verklaren en in dit opzicht zou men hem gerust
kunnen vergelijken met Stefan George, met wie hij op andere punten absoluut
niets gemeen heeft.
Voor veel mensen, die Van Eeden persoonlijk gekend hebben en die tevens gevoelig
waren voor ‘hypnose’, moet het buitengewoon moeilijk geweest zijn zich aan die
invloed te onttrekken. Begrijpelijk is om dezelfde redenen een korzelige,
rationalistische reactie bij nuchterder aangelegde mensen op deze ietwat
dubieuze sfeer, waarin Van Eeden leefde, begrijpelijk is zelfs, dat door
rationalisten het element aanstellerij als verklaring is opgeworpen voor de
ganse persoonlijkheid van deze man, die nu eenmaal noch een zeeman noch een
panter was, maar een cultuurmens in uiterst labiel evenwicht. Ook naar die zijde
heeft men dan weer overdreven, omdat men zich niet genoeg rekenschap gaf van de
(althans gedeeltelijke) onbewustheid van zulke ‘aanstellerij’; ik zie daarbij
nog af van de onverkwikkelijke ruzies, die het probleem Van Eeden meer
vertroebeld hebben dan noodzakelijk was. Het wil mij voorkomen, dat thans de
tijd wel rijp is voor een beoordeling van deze auteur, die niet meer afhankelijk
is van de ‘geschillen’ uit zijn omgeving; het moet zeker mogelijk zijn Van Eeden
te zien als de representant van een mensentype, dat onze cultuur in hoge mate
kenmerkt.
Men kan echter van de heer Van Tricht veel goeds zeggen; maar helaas juist niet
dit goeds, dat hij de aangewezen man is om de persoonlijkheid van Van Eeden te
karakteriseren. Voor alles heeft de biograaf van Van Eeden nodig een scherp
psychologisch inzicht in de ‘mimicry’ van de kunstenaar; want er mogen dan al
kunstenaars zijn, die zich in hun werk geven zoals zij zijn (en dit zal altijd
nog een zeer betrekkelijke | |
| |
waarheid blijken!), Van Eeden was zeker
precies het tegenovergestelde van zulk een kunstenaar. De zucht om met grote
woorden en hoofdletters te werken, was hem zozeer tot een tweede natuur
geworden, dat het enorm moeilijk is te onderscheiden, waar hier ‘natuur’ en
‘onnatuur’ aan elkaar grenzen. Zijn de symbolen uit De Kleine
Johannes nog ‘natuurlijke’ kinderen van Van Eedens fantasie, of zijn
zij al ‘bedacht’? Enerzijds vertonen zij al een duidelijke verwantschap met
symbolische figuren uit Van Eedens latere oeuvre, waarvan het voor mij
vaststaat, dat zij in hoofdzaak langs de cerebrale weg zijn tot stand gekomen;
anderzijds is er in de stijl van De Kleine Johannes nog een
zuiverheid, die later veelal is gaan ontbreken en die er m.i. op moet wijzen,
dat dit verhaal zeker niet geheel ten onrechte op een grote reputatie kan bogen.
Hoe het ook zij (want een krantenartikel is niet de plaats om op deze quaestie
nader in te gaan aan de hand van het materiaal), er bestaat bij Van Eeden een
voortdurende wisselwerking, maar ook een voortdurende spanning tussen de
aandrift waaruit zijn werk ontstond en het werk zelf; men kan niet, zoals dr Van
Tricht doorgaans maar doet, eenvoudig afgaan op wat Van Eeden zelf zegt; een
verdeling in perioden die op zulke gegevens berust, zal ongetwijfeld blijken
onvruchtbaar te zijn.
Ik heb eens iemand, half en half bij wijze van grap, maar toch met een
onmiskenbare ondertoon van overtuiging, op de vraag, wat hij het beste werk van
Van Eeden vond, horen antwoorden: De Student Thuis. Wat in dit
antwoord zeker niet zonder reden naar voren wordt gebracht, is, dat men aan de
‘levenswaarden’ van De Student Thuis geen ogenblik behoeft te
twijfelen, terwijl men dat bij de ‘litteraire’ werken van Van Eeden wèl steeds
moet doen; en het is misschien een aanwijzing in welke richting men te zoeken
heeft wanneer men Van Eedens persoonlijkheid wil analyseren, als men uitgaat van
de tegenstelling tussen dit volkomen ‘gewone’ jeugdwerk en de hang naar
symboliek van de volwassene. Maar zover gaat dr Van Tricht niet, en dat op
zichzelf zou ook niemand hem kwalijk nemen: erger is, dat hij vrijwel helemaal
geen aanwijzingen geeft en zich door de hoofdlet- | |
| |
ters van Van Eeden
veel meer laat imponeren dan voor een schrijver van een dissertatie wenselijk
is. Ook Gorter bediende zich in zijn ‘sociale’ periode buitensporig veel van
hoofdletters; en toch is het idealisme van Gorter een geheel ander phaenomeen
dan het idealisme van Van Eeden; men zou zeker eens moeten nagaan aan welke
uiteenlopende begeerten bij beiden dit merkwaardig typografisch verschijnsel
moest tegemoetkomen. Het dogmatisme van Gorter en het mysticisme van Van Eeden
zijn op verschillende punten vergelijkbare, maar allerminst identieke
grootheden; wat dr Van Tricht, sprekende over Van Eeden zijn ‘stijgingtendens’
belieft te noemen (vaag en nietszeggend woord!) of ‘onze uiteindelijke
verlossing van de “werkelijkheid”’, vindt men ook in het muziek-ideaal van
Gorter, maar met een totaal ander accent; een studie daarover zou misschien
interessante perspectieven openen.
Slechts vluchtig noemt dr Van Tricht (overigens zeer loyaal zijn diensten
erkennend) het bekende boek van dr G. Kalff jr, Frederik van Eeden,
Psychologie van den Tachtiger. Na gezegd te hebben dat Kalff veel
materiaal bijeengebracht en geordend heeft, voegt hij er echter dadelijk aan
toe: ‘Evenwel doet hij (Kalff) Van Eeden als historische figuur onrecht, door
voortdurend de aandacht af te leiden van het grote en te richten op het kleine.’
Ik wil mij geenszins door dik en dun met het boek van Kalff vereenzelvigen, maar
het staat m.i. als een paal boven water, dat Kalffs methode juister is dan die
van dr Van Tricht. Het kan een fout zijn zich te versnipperen in details en te
blijven kleven aan details, maar het is zeker een grote fout om, gelijk dr Van
Tricht, met het grote te beginnen zonder aan het kleine te zijn toegekomen.
‘Alleen een ruim uitzicht kan ons oriënteren te midden der... tegenstrijdigheid
en veranderlijkheid en de... veelvoudigheid van uitdrukking’, zegt dr Van
Tricht; en dit nu lijkt mij even onjuist als zijn reprimande aan het adres van
Kalff. Met een ruim uitzicht kan men niets aanvangen, als men niet eerst een
diep inzicht heeft en het is een fictie te menen, dat men door
maar steeds ruimer en ruimer uit te zien, het inzicht vanzelf wel krijgen zal.
Ik geloof, in tegenstelling tot dr Van Tricht, dat | |
| |
men bij iemand
als Van Eeden, hoeveel materiaal men ook raadpleegt, steeds weer stuit op
hetzelfde schema: overgevoeligheid en sterke zinnelijkheid, die zich niet hebben
kunnen aanpassen bij de maatschappelijke eisen en nu bij wijze van compensatie
hun bevrediging hebben gezocht in het idealisme. Omdat compensatie door de
‘geest’ altijd maar een twijfelachtige voldoening geeft en Van Eedens intellect
zich nooit macht wist te verschaffen over het conflict tussen de
overgevoeligheid van het individu en de onvermurwbare wereld, die nu eenmaal van
de overgevoeligheid weinig nota neemt, is het evenwicht van deze persoonlijkheid
steeds wankel geweest; door allerlei wisselende formules en door de magie van
zware, galmende termen en hoofdletters trachtte Van Eeden zich te suggereren,
dat hij over de metaphysica sprak, terwijl hij eigenlijk niet anders deed dan
een mythe zoeken, die hem vergoeding zou kunnen geven voor zijn gebrek aan
zekerheid. Zijn overgang tot het katholicisme is van dit proces slechts de
laatste consequentie en het lijkt mij dan ook zeer ongemotiveerd (zoals wel eens
geschiedt) hem daarom hard te vallen. Zijn hele leven door heeft Van Eeden
‘gezocht’ en ook telkens weer ‘gevonden’; dat vloeit voort uit zijn aanleg en
dat hij op latere leeftijd voorgoed ‘vond’, is dus slechts een gradueel, niet
een principieel verschil met voorafgegane ‘vind’-stadia.
Aangezien dr Van Tricht echter zelf tot dit ‘zoek-en vind’-type behoort en even
graag als Van Eeden met vage begrippen opereert, is zijn critiek op Van Eeden
volkomen dilettantisch en toevallig geworden. Sedert 1912, aldus dr Van Tricht,
is van al het werk ‘de onzekerheid het alles overheersende motief’. Van Eeden
gaat in deze jaren ‘zijn ogen sluiten voor de werkelijkheid om hem en in hem’.
Had de Van Eeden, die het experiment Walden ondernam, dan niet
zijn ogen gesloten voor de werkelijkheid ‘om hem en in hem’ (wat dit ‘om’ en
‘in’ beduidt, begrijp ik bovendien niet)? Van Tricht schijnt zoiets te bedoelen,
want hij schrijft naar aanleiding van Van Eedens reizen naar Amerika: ‘Dan
blijkt wat hij door Walden gewonnen heeft: praktische wereldkennis, en het
gezag, het recht van spreken van de experimentator. De | |
| |
door de
barre werkelijkheid beproefde visionnair fascineert, zowel als hij over de
sociale plannen als wanneer hij over psycho-therapie leest.’ Dat Van Eeden
bepaalde Amerikanen fascineerde, lijkt mij nog geen bewijs van zijn winst aan
practische wereldkennis en evenmin een argument voor zijn gezag en recht van
spreken; het wil er bij mij trouwens niet in, dat iemand, die zich op
idealistische wijze vergist heeft, voor het land van de dollar door die
vergissing een autoriteit wordt. Maar dit voorbeeld van zonderlinge
oordeelvelling is niet willekeurig gekozen; ik kan aan de logica van dr Van
Tricht eerlijk gezegd nauwelijks een touw vastknopen. Hij heeft b.v. wel critiek
op Van Eedens overgang tot het katholicisme; maar opeens, als men wacht op een
positieve conclusie, acht dr Van Tricht het blijkbaar zijn plicht zijn held niet
al te zeer te verloochenen, en de bekering wordt nu toch ‘een wijze en goede
daad, met de intuïtie uit zijn beste tijd in volkomen harmonie’. En dan volgt
deze zonderlinge zin: ‘De velen, die hem om zijn moedig waarheidzoeken vereerd
hadden en hem nu veroordeelden, konden niet weten, dat hij niet anders kon.’ Ik
zou zo zeggen, dat zij dat best konden weten, want het lijkt mij voor de hand te
liggen, dat iemand niet anders doen kan dan wat hij doet, want anders zou hij
het niet doen. Misschien is déze logica dr Van Tricht te simpel, maar zij is
toch op de vingers na te rekenen; en het komt mij voor, dat niemand Van Eeden
zijn Katholiek-worden heeft kwalijk genomen, omdat hij deed wat hij deed. Het
gaat hier bovendien niet om kwalijk nemen en veroordelen, maar om het bepalen
van een standpunt ten opzichte van die bekering; en daarvan heb ik in het boek
van dr Van Tricht niets kunnen vinden.
De cardinale fout van deze studie is wellicht met één zin te karakteriseren: dr
Van Tricht is niet opgewassen tegen zijn onderwerp. Voor mijn part vindt men Van
Eeden de grootste van alle Tachtigers (wat mij al bijzonder onjuist lijkt, maar
het is natuurlijk te verdedigen); dan moet men echter met andere argumenten
aankomen dan dr Van Tricht, die er zich eigenlijk alleen toe beperkt heeft de
werken van Van Eeden met andere woorden na te vertellen. In het slothoofdstuk,
een ‘terugblik’, vinden wij een wel zeer magere conclusie: ‘maar | |
| |
één historisch geestesverband (in zulke nietszeggende termen is dr Van Tricht
een meester. M.t.B.) doemde allengs zo overduidelijk op, dat de opzettelijke
vergelijking al bijna overbodig is geworden: de Romantiek.’ Om te weten, dat Van
Eeden een romanticus was, behoeft men nu toch waarlijk geen monographie over hem
als denker en strijder te lezen! Romantiek is weer een van die ‘vak-technische’
qualificaties, die in laatste instantie over de bijzonderheid van een man als
Van Eeden geen enkel uitsluitsel geven; Poe was ook een romanticus, en Victor
Hugo eveneens, maar daarom lijken Poe, Hugo en Van Eeden nog maar heel weinig op
elkaar; men vraagt zich juist af, in hoeverre de romantiek van Van Eeden
afhankelijk was van zijn aanleg en in hoeverre zij werd bepaald door zijn enorm
acteertalent; de romantiek is immers bij de een een spontane uiting van het
gevoelsleven, bij de ander een voortreffelijk middel om zich achter de grote
gebaren te verbergen. Enfin, dr Van Tricht schijnt zich voor deze nuchtere
dingen minder te interesseren dan voor de Heilige Richting, het Absolute en
andere hoofdletterzaken, want hij vindt, naar hij zelf zegt, deze verwijzing
naar de romantiek ‘verbluffend’. Dit versterkt mij in de mening, dat dr Van
Tricht zich ook door het werk van Van Eeden te snel heeft laten verbluffen, dat
hij, door een gemeenschappelijke aanleg tot vaagheid reeds van te voren met de
geest van Van Eeden verbonden, zich niet genoeg rekenschap heeft gegeven van de
lagen, die het onderwerp hem kon leggen. Dr Van Tricht is te goed van
vertrouwen, omdat hij blijkbaar nooit aan den lijve de misleiding door woorden,
die zelfs de eerlijkste kunnen misleiden, ervaren heeft.
|
|