| |
| |
| |
Een vernieuwde Van Schendel
Arthur van Schendel: Herinneringen van
een Dommen Jongen
Arthur van Schendel blijft voortgaan met ons te verbazen. Wij zijn immers in het
algemeen reeds geneigd een schrijver te beoordelen naar zijn laatste werk en
daarin onwillekeurig een eindstadium te zien; in nog veel sterker mate geldt dat
voor een schrijver, die de zestig reeds gepasseerd is; men meent tegenover hem
veilig rechter te kunnen spelen, omdat ieder boek van zijn hand de afsluiting
van een ‘carrière’ zou kunnen zijn. Ik wil dan ook eerlijk bekennen, dat ik mij
in Van Schendels Waterman weer een dergelijke afsluiting had
voorgesteld; de stijl van dit boek was tenslotte de bekroning van een
ontwikkeling, die met Het Fregatschip Johanna Maria inzette en
men had zich kunnen verbeelden, dat Van Schendel na De
Waterman nog enige romans in dezelfde aristocratische, getemperde trant zou
geven om zich een monument van Nederlands proza te stichten. Hoe voorbarig deze
conclusie is geweest, blijkt wel uit Van Schendels laatste boek, Herinneringen van een Dommen Jongen. Déze Van Schendel is mij, ook
daarvoor wil ik rond uitkomen, een volkomen verrassing geweest. Ik zou niet
aanstonds durven zeggen, of ik deze Herinneringen Van
Schendels meesterlijkste werk acht, maar dit is zeker, dat ze mij het meest
hebben geboeid van al zijn geschriften. Deze nieuwe Van Schendel heeft alle
qualiteiten van zijn vroegere proza, maar het is, alsof zijn proza nu eindelijk
volledig zijn ‘derde dimensie’ heeft gekregen; niet alleen een schat van
levenservaring, maar ook een onuitputtelijk arsenaal van humor is in deze
verhalen uitgestort; het accent van het soms monotone meesterschap is verdwenen
en heeft plaats gemaakt voor een ondeugend spel met menselijke waarden, waarvan
men in verhalen van Van Schendels vorige periode wel de aankondiging maar niet
de vervulling vindt. Daarom zijn mij deze inneringen van een
Dom- | |
| |
men Jongen bijzonder dierbaar
geworden; zij hebben mij (en dit is een zuiver persoonlijke opmerking) het
laatste restje onverschilligheid, dat ik ten opzichte van Van Schendels oeuvre
nog niet kwijt had kunnen raken, geheel doen verliezen. Misschien gaat het
anderen ook zo.
Ik wijs allereerst op de vorm van dit nieuwe boek: vijftig verhalen in
sprookjesgedaante. Op zichzelf is daarin niets wonderlijks; de verhalen beginnen
met ‘er was eens’, waaruit al blijkt, dat de schrijver zich de structuur van het
sprookje bewust als model heeft gekozen. Maar wat wèl zeer wonderlijk mag
schijnen, is de ongelofelijke fantasie van de auteur, die deze ‘er was eens’-en
naar men zegt achter elkaar heeft opgeschreven. Want onder de lezing dezer
verhalen wordt men door niets zozeer getroffen als door dit éne feit: dat iedere
bijgedachte aan gewrongenheid en ‘serie’ verre blijft, dat elk verhaal op
zichzelf weer een nieuw organisme is in zijn eigen verbeeldingswereld, dat er
hier geen aanwijsbaar stokpaardje in de gestalte van een moraalpredikatie met
herhalingen voorkomt. Zo organisch zijn de Herinneringen
blijkbaar op het papier gekomen, dat Van Schendel aan iedere neiging tot
‘systeemdwang’ kon ontsnappen. Vijftig verhalen, zonder een spoor van
schematiserend denken! Wel moet de schrijver over een verbazingwekkende
inspiratie beschikken, dat in ieder sprookje, dat hij noteert, het vorige weer
volkomen vergeten kan zijn, zodat het als het ware uit een luchtledig, gebaad en
gezalfd in de verrukkelijkste concreetheid, tot ons komt en zich aandient als
een kosmosje zonder voorgeschiedenis. In dit opzicht zou ik Van Schendel als
verteller zelfs boven Andersen willen plaatsen, ook al heeft het misschien
weinig zin deze beide schrijvers met elkaar te vergelijken, omdat zij ieder in
hun soort een zekere volmaaktheid hebben bereikt; maar gaat men uit van de eigen
logica van het sprookje, dan heeft Van Schendel toch zeker precies de
mogelijkheden en ook de grenzen van die logica begrepen. ‘Er was eens’ betekent
immers ook ‘er was nooit’; de waarschuwend opgeheven
moraalvinger van die drie eerste woorden (‘het is werkelijk zo gebeurd’) moet
daarom vrij zijn van alle schoolmeesterlijke bedillerij en de mogelijkheid van
ontsnapping | |
| |
voor de lezer steeds vrijlaten, wil het sprookje niet
ontaarden in een geïllustreerde parabel voor de zondagschool; daarom is het
schrijven van sprookjes niet het werk van de eerste de beste prater, die ‘in de
vorm van een verhaal’ levenswijsheid wil opdissen. Integendeel: zulk soort met
moralistische bijbedoelingen opgezette sprookjes hebben meestal een geparfumeerd
luchtje bij zich, waaraan zij onmiddellijk te herkennen zijn, terwijl het ‘ware’
sprookje zich even onmiddellijk doet gelden door zijn spontaan gegroeide
beeldenwereld. Sprookjesfiguren bedenken is een jammerlijk tweederangs werk;
sprookjesfiguren moeten in de verbeelding present zijn, nog eer de schrijver
zich rekenschap heeft gegeven van de moraal, die zij vertegenwoordigen; ondanks zichzelf vertegenwoordigen zij iets, eenvoudig omdat
zij zijn zoals zij zijn. Van Schendel weet zulke gestalten op te roepen: zijn
‘kwinnelien’, tussenvorm (volgens sprookjeslogica geschapen) van een fee en een
vrijster, zijn Kriemp en Pompe, familjare penaten van vechtende ridders, hebben
alle eigenschappen van concrete sprookjeswezens; men vraagt zich niet af, tot
welke wereld zij behoren, men tracht hen niet wetenschappelijk onder te brengen;
zij bestaan zo, zij worden door de schrijver ook niet afgeleid
uit dit of dat gebied van de alledaagse logica, want hun ganse wezen verzet zich
tegen zulk een afleiding, omdat zij tot de bevolking van een oorspronkelijke
staat behoren, waarin verbeelding met werkelijkheid en werkelijkheid met
verbeelding volkomen gelijkstaat.
Elisabeth de Roos heeft in een scherpzinnig opstel over het sprookje geschreven:
‘Sprookjes zijn geen symbolen maar ontsnappingen; als wij er met alle geweld een
spiegel in moeten zien, dan worden onze eigenschappen er op zijn best de
stoffage van een betooverde wereld waarin wij met een onuitgesproken maar
duidelijke bestemming bewegen en waarin zich alle omstandigheden, hoe toevallig
ook, in een speciaal voor ons herkenbaren vorm voordoen, zoodat aan ieder lot
een toepasselijk verloop te beurt valt.’ En aan deze omschrijving, dienende om
aan te geven, dat het sprookje noch om de ‘geschiedenis’, noch om de daarin
geserveerde moraal van waarde is, voegt zij terecht | |
| |
toe: ‘Het is
trouwens duidelijk, dat in de sprookjes die in onzen tijd gelezen worden, het
folkloristische element alleen een pittoreske rol speelt: de sprookjes van
Andersen zijn “litteratuur”, die van Grimm zoo meesterlijk naverteld, dat hun
herkomst wegvalt voor de kunst van den verteller.’
Ik citeer deze passages, omdat zij helder doen uitkomen wat ook de bijzondere
betovering uitmaakt van de vijftig verhalen van Van Schendel. Natuurlijk zijn
déze ‘sprookjes’ geheel en al ‘litteratuur’; maar ik zou toch niet aarzelen ze
te rangschikken onder de categorie ‘sprookje’, omdat zij in ieder opzicht ver
blijven van de symboliek en onmiskenbaar het karakter dragen van wat Elisabeth
de Roos ‘ontsnappingen’ noemt. In het woord ‘ontsnapping’ ligt immers ook
opgesloten, dat alle elementen van de wereld, waaraan men
ontsnapt, toch in de herinnering aanwezig zijn gebleven; de bekoring van het
sprookje is, dat de bouwstoffen geleverd zijn door de ‘gewone’ wereld, terwijl
kennelijk een architect met totaal andere principes die bouwstoffen heeft
geordend en tot een samenhangend geheel geconstrueerd. In de verhalen van Van
Schendel bouwt die wonderlijke, glimlachende architect een ‘andere’ wereld met
het materiaal van onze aarde; hij kent haar betoveringen, hij
kent de kleine zwakheden van de mensen, die haar bevolken, hij ziet met
ongenadig scherpe blik het spel der hartstochten; maar hij maakt er geen gebruik
van om een aanklacht uit te schreeuwen of zich met heftigheid partij te stellen.
De natuur van Van Schendel is anders; hij ‘ontsnapt’ in het sprookje, dat onder
zijn handen een soort ‘lof der zotheid’ wordt, een hekeling met een ondergrond
van blijmoedige en zelfs vreugdige berusting. Zo speels vermomd in de
sprookjeslogica, zo humoristisch geobjectiveerd in de verre afstand van zijn ‘er
was eens’ verschijnt de moralist Van Schendel, dat zelfs de luistervink niet van
angst behoeft te zweten, wanneer hij het vonnis leest, dat Van Schendel over de
luistervink velt.
Als gewoonlijk treft ook ditmaal in Van Schendels proza de meesterlijke, door en
door aristocratische zelftucht in het gebruik der stijlmiddelen. Het hevige en
lawaaiige, kenmerken van de plebejer, zijn hem te enenmale vreemd en dit be- | |
| |
werkstelligt dan ook in een roman als Jan
Compagnie de te grote monotonie. In de Herinneringen van een
Dommen Jongen vallen echter poëzie en humor zo wonderbaarlijk goed
samen, dat een verhaal maar zelden te lang aandoet; er zijn natuurlijk zwakkere
plekken in de bundel, maar zij behoren tot de uitzonderingen. Soms overheerst de
poëzie, een andermaal de oubollige humor (die echter nooit nadrukkelijk of plat
wordt, en altijd een tegenwicht vindt in het poëtische element); enkele verhalen
zijn eigenlijk vlijmscherpe satyre, maar zo elegant in de vorm gegoten, dat de
argeloze lezer meent naar een onschuldig vertelseltje te luisteren. Reeds in de
keuze der namen (een belangrijk ding bij de beoordeling van een auteur!) is vaak
zoveel fijne ironie, dat men in de klank de ‘strekking’ reeds voelt aankomen
(maar ook weer zonder tè bewuste moralisatie). Het is bijna noodzakelijk, wil
men een indruk krijgen van dit nieuwe gezicht van Van Schendel, om een enkel
karakteristiek fragment te citeren. Neem deze uitmuntende eerste ‘strophe’ van
‘De Gauwdief en het Ideaal’:
‘Er was eens een gauwdief, van aanleg idealist, die zich zoozeer ergerde over de
wereld dat hij het ideaal vaarwel zei en zich daarna zoo zwaarmoedig voelde dat
hij het met vreugde weer opnam, toen het hem werd teruggebracht. Aangezien zijn
vader, een geacht geleerde van naam, toch al verstand bezat, had de natuur het
ook hem geschonken en wel ruimschoots. Hij was een Nederlander (deze zin op deze
plaats is op zichzelf al een vondst. - M.t.B.). Voor zijn landgenooten was het
onaangenaam te moeten erkennen dat er onder hen een man kon zijn die het
idealisme vaarwel zei en oneerlijke handelingen pleegde. Toen hij echter later
tot bezinning kwam om de beginselen van zedelijkheid weer te omhelzen, ging er
een zucht van verlichting door het land terwijl menigeen zeide: het end telt
best.’
Dit is in een notedop een levensverloop, waaraan men geen nadere commentaar heeft
toe te voegen. Of neem dat prachtige verhaal ‘De Professor en de Witte Vrouwen’,
waaruit de parodie op de wetenschappelijke koeliearbeid in een wolk van
poëtische geuren en beelden tot ons overwaait:
| |
| |
‘De werken van Neuter bestaan uit tweeduizend en vijf kloeke deelen, waarvan er
vijf nog lezenswaard zijn, terwijl de overige slechts door snuffelaars
geraadpleegd worden. Begrijpelijkerwijze zijn zij thans voor de geschiedenis van
zijn tijdperk belangrijker dan voor de wetenschap. Als men bedenkt, dat de
menschen toen over gebrekkige middelen beschikten en zoo goed als geheel
afhankelijk waren van gering ontwikkelde zintuigen, verbaast men zich toch over
de vernuftigheid en de nauwkeurigheid waarmede zoo talrijke verschijnselen, hoe
beuzelachtig ook, werden waargenomen.’ Dan volgt een doodernstige, uiterst
exacte opsomming van wat er in de eerste duizend delen werd behandeld; waaraan
Van Schendel zonder een spier van zijn gezicht te vertrekken (bij wijze van
spreken) opmerkt: ‘Het tweede duizendtal behandelt eigenlijk dezelfde stof, maar
op breedere schaal.’ Wie de dodelijke steek, toegebracht met de élégance van de
floretschermer niet voelt, verdient niet een lezer van Van Schendel te zijn. In
zulke subtiele middelen schept deze auteur een glimlachend welbehagen; men kan
zich denken, hoeveel binnenpret met het noteren van zulk een observatie gepaard
ging!
‘De wereld leek hem een schimmenspel waar met stokken werd geslagen op een
onzichtbaar hoofd’, zegt Van Schendel, waar hij de geschiedenis vertelt van een
ongeluksvogel, Engeltje (hoe uitstekend ook weer die naam, juist hier!); men zou
het meer in het algemeen van de fantasie van deze ganse bundel kunnen zeggen.
Want of men nu neemt de khan en de vorstin zonder gebrek, de onnozele
ketellapper, de strenge rechter of de behaagzieke vrouw: tegenover al deze
‘typen’ blijft men in de verhouding, die de kunst van het sprookje, van het
veelbetekenend schimmenspel der verschijningen, alleen tot stand kan brengen.
Over welke enorme reserves aan mensenkennis moet deze zestigjarige beschikken!
En hoe curieus is het op zichzelf reeds, dat hij een aanzienlijk deel van die
mensenkennis bewaard heeft tot zich deze voor hem zo geëigende vorm voordeed om
er mededeling van te doen. En toch: misschien ligt ook dàt geheel in de lijn van
dit schrijverschap, dat in de jeugdperiode zich aan de romantiek kon overgeven,
omdat toen mensenkennis de aanval, de pole- | |
| |
miek
zou hebben betekend; nu, als toeschouwer, ontvouwt de ouder geworden man alles,
wat hem over het leven doet dichten en lachen tegelijk, zonder hatelijkheden en
met een erasmiaans accent, maar daarom ook des te treffender voor hen, die oren
hebben om te luisteren.
Laten wij na dit boek de legende van de oude Van Schendel
vaarwel zeggen; want in het aangezicht van zoveel juist beheerde vitaliteit is
het leeftijdsverschil hoogstens een stijlverschil.
|
|