| |
| |
| |
Poëzie als roes
Jan Engelman: Tuin van Eros
M. Nijhoff: Nieuwe Gedichten
In mijn artikel, handelend over de poëzie van Dèr Mouw en Donker, heb ik een
onderscheiding gemaakt tussen ‘philosophische poëzie’ en ‘sierpoëzie’. Ik legde
er de nadruk op, dat het verschil tussen beide soorten niet zozeer een verschil
van onderwerp dan wel van instelling op het leven is; want het spreekt vanzelf,
dat onderscheidingen als deze altijd een min of meer ‘vloeiend’ karakter blijven
dragen, omdat ook de ‘philosophische’ dichter steeds het sierelement in zich zal
hebben, terwijl men evenmin kan ontkennen, dat, anderzijds, de ‘sierdichter’ er
bepaalde ideeën op na houdt, die zich tot op zekere hoogte toch in zijn werk
weerspiegelen. Het gaat hier, als altijd, om schakeringen en overgangen, maar
dat neemt niet weg, dat de tegenstelling philosophische-sierpoëzie licht werpt
op allerlei dingen, die de dichters zelf liever maskeren door een vloed van
schoonklinkende vaktermen. De dichters hebben er immers belang bij, zich
tegenover de ‘menigte’ voor te doen als Olympiërs, en met name de
‘sierdichters’; zij kunnen er om der wille van hun menselijke waardigheid geen
genoegen mee nemen, dat hun poëzie in de eerste plaats zou dienen om hun
menselijke eigenschappen te verbergen; daarom fabelen zij veel
over hun poëtische ontroeringen, terwijl zij de humor ten opzichte van die
fabels gewoonlijk snel verliezen.
Hoeveel variatie er ook in onze dichtkunst sinds Tachtig moge zijn (en er is een
grote rijkdom aan poëzie in ons land, dat zal niemand loochenen!), in één
opzicht is zij voor het overgrote deel geheel in de ban van de ideeën der
Tachtigers gebleven: zij was, wat haar critische instelling op eigen en anderer
poëtische voortbrengselen betreft, volkomen argeloos ten opzichte van het
belangrijke stuk maskerade, dat er in alle poëzie, in de
poëzie als zodanig, steekt. Men zal mij mis- | |
| |
schien verwijten, dat
ik mij over dit thema al eens meer heb uitgelaten; ik geef dat toe, maar er zijn
steeds weer nieuwe kanten te ontdekken aan dit merkwaardige probleem. De
mededeling van Willem Kloos, dat kunst moet zijn ‘de allerindividueelste
expressie van de allerindividueelste emotie’, was natuurlijk tegenover al dan
niet met rijmwoordenboeken dichtende predikanten en verdere
beeldspraakconsumenten een voortreffelijk woord; het is alleen de vraag, of men
door dat jagen op die allerindividueelste expressie van die allerindividueelste
emotie op den duur niet in een ander wak is geraakt. Immers: het wonderlijke,
maar onmiskenbare feit doet zich voor, dat de mens vele allerindividueelste
emoties heeft, die allerindividueelst worden geëxprimeerd... en toch eigenlijk
bitter weinig uitstaande hebben met zijn individualiteit! De neerslag van een
persoonlijkheid in de poëzie is óók een poging tot ‘wegzingen’ van wat aan die
persoonlijkheid het diepst en karakteristiekst persoonlijk is, dat moet men niet
vergeten! Waarom zou iemand zijn toevlucht nemen tot de poëzie als het niet was,
dat hij er zijn goede redenen voor had zich niet in proza uit
te drukken? Over dat feit glippen de poëziecritici ‘van het vak’ echter
gewoonlijk met bewonderenswaardige lichtvoetigheid heen; zij schijnen het niet
de moeite waard te vinden en haast te hebben om te arriveren bij hun vernuftige
specialisten-termen. Ontkennen kunnen zelfs de vurigste apostelen van de ‘poësie
pure’ niet, dat de oorsprong der dicht ‘kunst’ heel weinig met ‘puurheid’ en
zeer veel met rhythmische stuiptrekkingen en magische bezweringsformules van
doen heeft. Het lijkt mij nu allesbehalve onwaarschijnlijk, dat de bijzondere
aandoeningen die de poëzie ons geeft in het algemeen meer uitstaande hebben met
die oude functie van roes door bewegingsorgie en bedwelming door toverformules
dan met de allerindividueelste expressie van de persoonlijkheid; tenzij men
meent, dat de persoonlijkheid zich het allerindividueelst uitdrukt, wanneer zij
beschonken is of onder suggestie van hocus pocus (waar ook veel van aan is!);
maar dat bedoelde Kloos niet, toen hij zijn bekende zin neerschreef.
Men moet zich niet laten misleiden door de omstandigheid, | |
| |
dat in ons
cultuurstadium de dichter niet meer met zijn armen zwaait, met zijn voeten
trappelt of met amuletten werkt; de civilisatie heeft ten gevolge, dat de mens
zich ‘rustiger houdt’; maar dat wil allerminst zeggen, dat die rusttoestand hem
bevalt. In hem leeft nog even sterk als vroeger het verlangen om zich van de
nuchterheid in de roes te ontslaan, d.w.z. (waar het de gemiddelde Europese
intellectueel geldt) om zich aan de klamme verantwoordelijkheid van het
intellect te onttrekken door zich vaagheid en onredelijkheid te veroorloven in
de poëzie. Ieder, die wel eens te veel gedronken heeft, weet, dat de roes een
gevoel van macht geeft, waaraan men nuchter zijnde niet kan raken; de alcohol is
zelfs zulk een ordinair middel om aan een vergroting van machtsgevoel te komen,
dat men er met een fles port voor kan gaan zitten. Met de roes voor
poëziegebruik is het natuurlijk niet zo eenvoudig gesteld, omdat de poëzie zich
alleen als bedwelmingsmiddel kan richten tot degenen, die het
nuchterheidsstadium in de taal uit ervaring kennen; iemand,
die zich permanent aan de taal bedwelmt, b.v. door
verkiezingsredevoeringen te houden of ‘Heil Jansen’ te roepen, zal niet de
geëigende man zijn om de roes der poëzie te ondergaan; alle gewoonte stompt af,
niet alleen bij het gebruik van alcohol.
Voortredenerend langs deze weg (maar ik vrees, dat de dichters voor dit station
uit welbegrepen eigenbelang al zijn uitgestapt) komt men dus tot de conclusie,
dat de poëzie niet de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste
emotie, maar de alleromslachtigste expressie van de
allergeciviliseerdste roes is; wat misschien in feite op hetzelfde
neerkomt, maar een geheel andere gevoelswaardering inhoudt van de functie van
het dichterschap. Het kenmerkende b.v. van de roestoestand is, dat men in zijn
gezwollen machtsbewustzijn over dingen spreekt waar men anders over pleegt te
zwijgen, dat men zichzelf belangrijker, royaler, edelmoediger acht dan men in de
nuchtere werkelijkheid is, dat men ondernemender wordt in liefdeszaken dan dat
anders het geval is, dat men zijn helderheid van begrip inruilt tegen het eerste
het beste magische woord waar men tegenaan loopt, dat men zich verwant voelt aan
zijn medemens op de zonderlingste punten en zich, | |
| |
anderzijds, van
hem gescheiden acht door fictieve geschillen... alles evenzeer kenmerken van de
‘sierpoëzie’, d.w.z. van de eigenlijke, ‘natuurlijke’ vorm van poëzie. Want wij
mogen na deze afleiding van het dichterschap uit een biologisch-verklaarbare
toestand gerust concluderen, dat de z.g. ‘philosophische’ poëzie (als die van
Dèr Mouw) een later en zelden voorkomend stadium vertegenwoordigt, terwijl de
z.g. ‘sierpoëzie’ nog volkomen duidelijk haar afkomst van roes en hocus pocus
weerspiegelt.
‘Maar er zijn Goddank nog dichters, die ècht van starren droomen en er is nog een
kleine gemeente van behoorlijk opgevoede lieden, die het edele en schoone weten
te onderscheiden van het banale en sensationeele. Laten zij elkander stevig bij
de hand houden!’ aldus schreef de sierdichter Jan Engelman. Het eerste deel van
deze uitspraak bewijst, dat Engelman dichtkunst en behoorlijke opvoeding ten
onrechte met elkaar in verband brengt, het tweede deel, dat hij, waarschijnlijk
gedreven door de hierboven aangehaalde motieven, voelt voor een ‘roesclub’ van
geciviliseerden; meer kan ik in deze typisch dichterlijke hoogmoed tegenover
degenen, die zich met de alcoholroes tevreden stellen, met de beste wil niet
ontdekken. Is het soms een teken van bijzonder hoog peil, dat men ‘echt van
starren droomt’? Het lijkt mij meer een veelvuldig voorkomend verschijnsel, dat
hier echter door de geboren sierdichter voor zijn ‘kleine gemeente’ als
privilege wordt opgeëist. Die hele ‘kleine gemeente’ is trouwens een vervelende
superioriteitswaan, die op niets berust dan op het betrekkelijk zeldzame talent
voor de roes-in-woorden.
Ik verwerp dus Engelmans waardering van de dichter, omdat ik niet geloof dat ‘van
starren droomen’ en ‘banaliteit-sensatie’ tegenstellingen zijn; die
tegenstelling is bedacht door dichters, wier taalvermogen hen van de wijs heeft
gebracht. Engelman zou ik juist willen noemen als een prachtig voorbeeld (veel
zuiverder nog dan Donker) van wat ik zoëven als ‘sierpoëzie’ heb omschreven;
zijn nieuwe bundel (deels bestaande uit herdrukte verzen van vroeger), Tuin van Eros, legt van zijn bijzondere talenten als
sierdichter overal getuigenis af. Na een begin met nog onzekere zwenkingen naar
| |
| |
het expressionisme (b.v. in zijn eerste grote gedicht De Geboorte) heeft Engelman zich het meesterschap verworven in
dit tussengebied tussen begrip en beeld, dat in zijn ganse structuur zo levendig
herinnert aan de roes als tussenstadium tussen nuchterheid en volkomen lallen.
Ik zeg: meesterschap, omdat er ook voor de roes een meesterschap bestaat (niet
alleen in de poëzie, maar ook in de vulgair-alcoholische dronkenschap); er is
meesterschap voor nodig om in de taal zo voortreffelijk het midden te kunnen
houden tussen ‘denken’ en ‘voelen’, tussen intelligentie en domheid, tussen het
schilderen en het musiceren met woorden, en tussen nog veel andere dingen meer;
men verwarre vooral de roes niet met zijn soms voorkomende consequentie, de
ronkende en zatte stompzinnigheid! Karakteristiek voor de roes is - ik leg er
nogmaals de nadruk op - het zich bevrijd voelen van de nuchtere, neerhalende
beperktheid, die de enkeling in het maatschappelijk verband wordt opgelegd;
karakteristiek voor de poëtische roes in deze superieure vorm is, dat de wellust
aan het magische woord nooit ontaardt in een smakeloze verspilling van klanken,
dat de onhelderheid der ideeën juist de voorwaarde is voor het oprijzen van deze
ganse betoverde wereld, die mij onwillekeurig (ik weet niet precies waarom)
steeds weer opnieuw doet denken aan het Gentse altaarstuk, met het lam in het
centrum en de oneindige perspectieven daarachter. Wanneer men er maar niet aan
denkt, de dichter Engelman au sérieux te nemen om zijn onduidelijke,
platonisch-christelijk-aesthetisch getinte begrippenwereld, dan zal men in zijn
werk de wereld van de ‘ware’ poëzie, d.w.z. van de meesterlijk beheerste
taalroes vinden. Deze poëzie loopt uit op de bekende, alleen nog op klank-,
beeld- en begripsassociaties berustende cantilene Vera
Janacopoulos (‘Ambrosia, wat vloeit mij aan?’) en op de humor in hetzelfde
genre der Diablerie (een uitstekend voorbeeld van de
bijnainfantiele roesfantasie, waartoe humor in dit ‘pure’ genre leidt):
Zij zitten om den koffiepot,
zij spelen zot en zevenzot -
| |
| |
roep om Sint Jan den Dooper!
Want daar is Klits met Philippien,
die zijn het paradijs gaan zien -
goddank, de gouden deuren
die konden ze niet beuren, etc.,
waarin de begrippen beelden zijn geworden, terwijl de beelden toch nog een weinig
begrippen zijn gebleven; maar deze uiterste consequentie van Engelmans poëtisch
werk laat slechts te duidelijker beseffen, dat zijn gehele
dichterlijke oeuvre in laatste instantie op visuele en acoustische (maar vooral
visuele!) associaties drijft; neemt men die roeskenmerken weg, dan blijft er
niets over dan wat erotische grootspraak en religieuze vaagheid. Zelfs als
Engelman een enkele maal directer is, zoals in het gedicht Erich
Wichmann, dan blijft toch de grondtoon een visioen (het visioen is de
roes van het netvlies); en in dit bepaalde geval behoeft men er dan ook niet aan
te twijfelen, dat de ‘echte’ Erich Wichmann voor het nuchtere oog er enigszins
anders heeft uitgezien.
Soms, als de avond licht werd, bleef hij staren
in een verzilverd watergat van Amsterdam,
floot Duitsche liedren, dronk aandachtig klare
alsof zijn leven eindlijk simpelheid bekwam.
En vocht weer voort in geestdrift en ellende
en viel in 't harnas - toen wel veel te laf
ons glas stond tegen 't glas der sloome bende -
op Oudjaarsavond, kort na twaalven, in zijn graf.
Déze Erich Wichmann herinnert sterk aan Marsmans Breero - waarschijnlijk omdat op
dit punt Marsman en Engelman aan elkaar herinneren....
Nijhoff blijft, ook in zijn laatste bundel Nieuwe Gedichten,
een gecompliceerder verschijning dan Engelman, wanneer men de poëzie afleidt van
de roes en de dichter als ‘normaal’ | |
| |
geval dus allereerst beschouwt
als ‘sierdichter’. Zijn poëtische instincten maken Nijhoff ongetwijfeld tot zulk
een ‘sierdichter’, en zeker tot een niet geringere meester in de roes dan
Engelman; maar er is bij hem daarnaast een soort intellectuele zelfcontrole op
het sprookje dat zijn taalvermogen vertelt, die bij Engelman ontbreekt. Ik zou
zelfs bijna zeggen (wat bij een lyrische dichter een gevaarlijke hypothese is),
dat Nijhoff werkelijk de humor ten opzichte van de betrekkelijke waarde der
roesverbeeldingen bezit. Zijn groot gedicht Awater, zeer
persoonlijke Nijhoffiaanse mengeling van arabeske en zakelijkheid, heeft voor
mij een bijsmaak van zulk een humor, die het onweerstaanbaar maakt; het geheim
van die humor is het door-elkander van sierkunst en de nuchtere controle daarop.
Wie deze heer Awater is? Een dubbelganger van Nijhoff zelf? Het lijkt mij niet
nodig de figuur scherp af te bakenen; in Nijhoffs verbeelding is Awater een
werkelijkheid geworden, een vluchtige ontmoeting met de exactheid van de
kapperswinkel gecombineerd:
Nooit zag ik Awater zo van nabij
als thans, via de spiegel: nooit scheen hij
zo nimmer te bereiken tegelijk.
Tussen de flessen, glinsterend verbrijzeld,
verrijst hij in de spiegel als een ijsberg
waarlangs de gladde schaar zijn snavel strijkt.
Maar het wordt lente, en terwijl wijd en zijd
de damp hangt van een bui die overdrijft
ploegt door het woelend haar de kam de scheiding.
Dan neemt Awater van de kapper afscheid
en ik volg hem op straat, werktuigelijk.
Het gedicht Awater, waarvan de titel zelfs Nijhoff al typeert,
geeft Nijhoff op zijn best: met zijn bestudeerde kinderlijke effecten, zijn
dichterlijk ‘verteltalent’, zijn onfeilbare beelden:
De cigaret die in de asbak gloeit
maakt een stokroos die langs 't plafond ontbloeit.
Hij zit volstrekt alleen en ongemoeid.
| |
| |
Hij heeft wat een planeet heeft en een bloem,
een innerlijke vaart die diep vervoert.
Niet alle verzen uit deze bundel staan op deze hoogte; Nijhoff in zijn
soldatensentimentaliteit (De Soldaat en de Zee) laat mij
ijskoud, en de pure sierkunst van Het Lied der Dwaze Bijen is
prachtig als voorbeeld van virtuoze ‘taalverstuiving’ in het niets. Tot Nijhoffs
beste verzen reken ik echter Het Veer, met het sterke
visionnaire slot.
|
|