| |
| |
| |
Rassen
Arnold Zweig: Bilanz der Deutschen
Judenheit
De wijze, waarop het zogenaamde rassenvraagstuk zich van de openbare mening heeft
meester gemaakt, is op zichzelf al een volkomen duidelijke demonstratie van het
feit, dat wij in deze dagen plegen te spreken over alles anders dan een
werkelijk rassenvraagstuk. Waarom zou een wetenschappelijk probleem, een
probleem als b.v. de eenheid van Ilias en Odyssee of de bestrijding van het snot bij kippen, plotseling zulk een
populariteit hebben verkregen, als niet elementen in het geding waren gebracht,
die afleiden van het probleem zelve? Gewoonlijk maken alleen geleerden of
aanverwante mensen zich boos over theoretische problemen; de strijd speelt zich
dan af op een zeer klein tournooiveld, waarvan de buitenwereld hoogstens
communiqués ontvangt via de pers; maar stormen verwekt het probleem alleen dan,
wanneer het in aanraking komt met bijkomstige factoren, die tot deftigheid en
aanzien willen komen door in gezelschap van het probleem genoemd te worden. Zo
is het ook met het rassenvraagstuk gesteld; wat men daar tegenwoordig onder
verstaan wil, is hoegenaamd niet te vergelijken met de discussies over
erfelijkheid en ethnologie, zoals die vóór het jaar 1933 in geleerdenkringen
werden gehouden. Immers, de kern van dat objectieve, wetenschappelijke
rassenprobleem was uitsluitend de vraag naar het hoe en het waarom van bepaalde
groeperingen in het leven der volkeren; als daarbij passies werden verspild,
waren het toch de onschadelijke geleerdenpassies, die de massa koud laten. Inzet
van onze algemene babbelarij over rassen kon het probleem pas worden, toen het
dienst ging doen als camouflage van een verbitterde strijd, die meer uitstaande
heeft met warenhuizen en her-be-ontwapening, dan met wetenschappelijke
volkspsychologie of exacte schedelmetingen.
Tot voor 1933 behoorde het zelfs (men herinnert het zich al | |
| |
bijna
niet meer!) tot de bon ton, om in de conversatie het rassenverschil te negeren.
De liberale en democratische ideologie, die de oppervlakte der negentiende eeuw
typeert, had een algemeen menselijkheidsideaal naar voren gebracht, dat (al moge
het even romantisch zijn als de huidige rassenverheerlijking) tenminste dit
voordeel had, dat het aan de narcistische zelf-adoratie van bepaalde volken ten
koste van andere geen officieel vrijgeleide gaf. De bevrijding der Joden uit het
‘ghetto’ is van een dergelijke geestesgesteldheid het duidelijke symbool
geweest; dat de Joden opgenomen (zij het dan niet opgeslorpt)
werden door de Europese cultuur mag men beschouwen als één der grootste triomfen
van de in andere opzichten zo holle en rhetorische humaniteitspredikatie der
Franse revolutie; niet zozeer, omdat daardoor ‘recht’ werd gedaan (want wie kan
hier van recht of onrecht spreken), als wel, omdat men met die vrijmaking een
cultuurelement mobiliseerde, dat bijzondere talenten zou ontplooien om de
eenwording van Europa te helpen bevorderen.
Tot voor kort scheen dit verloop van zaken door niets te kunnen worden gestoord.
Het in bepaalde bevolkingsgroepen heersende anti-semitisme scheen gedoemd om tot
een curiositeit te verworden en langzamerhand uit te sterven; bij de leidende
personen scheen het geen aanhang meer te vinden. Tot in 1933 de gebeurtenissen
kwamen, die ik hier niet behoef te memoreren, omdat ze ieder nog vers in het
geheugen liggen: de Jodenvervolgingen in Duitsland, de verdrijving der Joden uit
de openbare ambten, de plotselinge koersstijging van het rassenvraagstuk in de
zin van rassenstrijd met als inzet de suprematie van één ‘ras’. Het jaar 1933
kwam om te bewijzen, hoe dun onze cultuurlaag was en hoezeer ten onrechte men de
liberaal-democratische menselijkheidsleer versleten had voor het totaal der
menselijke sentimenten; het rassenvraagstuk werd als het ware de spreekbuis voor
instincten, die zich tot op dat ogenblik nog niet intellectueel hadden kunnen en
durven rechtvaardigen. Het rassenvraagstuk: dat wil zeggen het Jodenvraagstuk.
Hoe onjuist het is, om de tegenwoordige discussies over rassen de erenaam
‘rassenprobleem’ te geven, valt alleen al af te leiden uit de monomane be- | |
| |
perking van de rassen tot twee
rassen, n.l. de ‘Ariërs’ en de ‘Semieten’; als de Negers en de Chinezen van tijd
tot tijd ook een dansje meedoen, is dat hoogstens bij wijze van illustratie.
Het ligt voor de hand, dat wij ons op deze plaats niet bezighouden met de
politiek-sociale kant van de quaestie; ons interesseert voor alles de
psychologische verklaring van het ‘probleem’. Immers: dit ‘probleem’ is thans
geen groeps-probleem meer, het doortrekt de culturele verschijnselen evenzeer
als de economische; het is zelfs zo tekenend voor onze beschaving, dat men
gerust kan zeggen, dat de verhouding van de mens tot de beschaving in het algemeen af te lezen is uit zijn verhouding tot de
rassenquaestie. Het is b.v. van enorm belang, dat men een absoluut onderscheid
maakt tussen de mens, die zich voor de rassen interesseert, wetenschappelijk,
omdat zijn belangstelling ook dat gebied toevallig bestrijkt, en de mens, die
denkt zijn eigen superioriteit met een vermeend superieur ras, waarvan hij
medefirmant is, te verhogen. De windhandel met de
superioriteit: daarin steekt het zwendel-element in het rassenvraagstuk,
daarmee verlaat men ook het terrein van de wetenschappelijke discussie om onder
te duiken in de woordenkolk der verwardheid, waarmee minderwaardigheidscomplexen
en lang onderdrukte haatgevoelens thans hun recht zoeken te bewijzen. Rassen
worden uit de grond gestampt, om in ‘een lang gevoelde behoefte te voorzien’:
dat is de kern van het nieuwe ‘probleem’! Ariërs, die uit een hypothese der
taalwetenschap zijn weggelopen, zonder dat iemand ooit Ariërs gezien heeft,
Germanen, die hoogstens op IJsland, maar zeker niet in Pommeren ‘puur’ te vinden
zijn, Semieten, waarvan de ‘wetenschappelijk’ vastgelegde eigenschappen ons
levendig herinneren aan Lord Lister... zij allen vormen het zonderlinge brouwsel
van de Duitse rassenpsychologen, wie het niet om het ras, maar om de
rechtvaardiging der eigen superioriteit te doen is; behoeft men er zich dan over
te verbazen, dàt die superioriteit altijd de uitkomst is van
de ‘wetenschappelijke’ onderzoekingen? Zij lag immers van te voren klaar....
Met dat al dreigt het werkelijke rassenvraagstuk, dat ongemeen belangwekkend en
ongemeen veel nuchterder is dan het | |
| |
hengelen naar het ‘nordische’
ras, thans volkomen in discrediet te raken bij een ieder, die bij het noorden
niet meer geïnteresseerd is dan bij het zuiden of omgekeerd. Bovendien lokt een
betoging tegenbetogingen uit, en zo verdrinkt de rassenquaestie in een
partijdebat, waarvan men zich het liefst verre zou houden; dan nog liever een
vage en algemene menselijkheid! De strijd tussen de koolmezen en de pimpelmezen
voert ons terug tot het prefereren der mezen tout court, al volgt daaruit niet,
dat wij geen verschillen tussen kool en pimpel willen erkennen; alleen schijnt
superieure kool ons apekool.
Als een reactie op deze overschatting van het ‘arische’ ras en als een cultureel
eerherstel voor de Joden verschijnt thans de ‘balans’ van de bekende
Duits-Joodse romanschrijver Arnold Zweig (hier te lande bekend onder meer door
zijn Novellen um Claudia en Der Streit um den
Sergeanten Grischa). Het boek is in de eerste plaats merkwaardig, omdat
het de Duitse cultuur van voor 1933 aan de hand van namen en nog eens namen laat
zien als een door Joden geleide cultuur. Het is inderdaad verbijsterend, dat een
volk als het Duitse in de culturele bovenlaag zo doortrokken is geweest van het
Joodse element; als men soms denkt te weten, hoeveel Joden er waren onder de
Duitse schrijvers, wetenschapsmensen, toneelspelers, regisseurs, juristen,
journalisten etc. etc. dan moet men het boek van Zweig eens ter hand nemen om
tot de conclusie te kunnen komen, dat men altijd nog te laag had geschat. Op
zichzelf reeds is dat verschijnsel zó buitengewoon belangwekkend, dat men er
aanleiding in zou kunnen vinden tot een vloed van bespiegelingen over de
verhouding tussen intelligentie en ras. Het spreekt vanzelf, dat Zweig uit die
frequentie enigszins andere gevolgtrekkingen maakt dan de nationaal-socialisten;
volgens hem representeren de Joden de Europese geest in Duitsland, zijn zij dus
eigenlijk de vertegenwoordigers van het ‘ware Duitsland’, dat thans door de
Hitlerneurose op de achtergrond is geraakt. Natuurlijk accepteert Zweig ook
geenszins de ‘arische’ superioriteit; hij komt er met zijn uitgebreid materiaal
tegen op, dat men de Joden scheppende kracht ontzegt, hij protesteert ook tegen
het dogma van de zaligmakende afstamming; volgens zijn opvatting | |
| |
zijn b.v. de ‘arische’ volken om de Middellandse Zee (de erfgenamen der
cultuur van het Romeinse rijk) structureel veel meer verwant met de Joden dan
b.v. met de Germanen. Een dergelijke these verdedigde ook Jakob Wassermann kort
voor zijn dood, toen hij wees op de verwantschap door landschap en klimaat, die
een tegenwicht vormt tegen de verwantschap door het bloed. Door de Joden aldus
in verband te brengen met de beschavingsfactoren der Romaanse volken tracht
Zweig aannemelijk te maken, dat het Joodse volk in Duitsland zich steeds heeft
verbonden met de Europese idee, die, volgens hem (en Wassermann) tevens de idee
van de gerechtigheid is; zijn theorie stelt de ‘horizontale’ cultuurlaag
tegenover de ‘verticale’ verwantschap; de Joden hebben volgens Zweig, steeds
weer de hun in de weg gelegde enorme moeilijkheden overwonnen, ‘omdat de
economische, de culturele, in het algemeen de menselijke redelijkheid op hun
zijde was, omdat de ontwikkeling der mensheid in haar horizontale cultuurlaag er
toe leidt, dat het weerbarstig vlees der affecten en stamdriften wordt ingetoomd
en van zijn barbaarse neigingen ontdaan’.
Dit pleidooi van Zweig voor de culturele roeping van het Joodse ras, hoeveel
juiste aspecten het ook moge bevatten, kan mij maar half bevredigen. Ik schreef
hierboven, dat het rassenprobleem door de instincten, die het moet verbergen,
vervormd is tot iets, dat nauwelijks meer een rassenprobleem
mag heten; en dit slaat niet alleen op de nationaal-socialistische theoretici,
maar (hoewel in mindere mate) ook op de Joodse tegenbetogers. Het behoeft
evenwel geen argumenten, dat een schrijver als Zweig, doorkneed in de
psychoanalyse, een echt kind van de ‘horizontale’ cultuurlaag, gemakkelijk spel
heeft tegenover de kinderlijke cultuurspeculanten in het Derde Rijk; maar
daarmee is dan ook nog heel weinig gezegd! Ook Zweig is, hoe objectief hij zich
moge documenteren, beinvloed door de leuzen, die zich achter
het rassenvraagstuk schuil houden; zijn apologie voor de Joden vereenzelvigt hij
zonder meer met een apologie voor de humaniteit, de beschaving en de
gerechtigheid, en het komt niet in hem op zich af te vragen in hoeverre ook die
waarden aan critiek moeten | |
| |
worden onderworpen. In dit opzicht is
Zweig een typische leerling van Freud, wiens methode hij trouwens ook ijverig
toepast op de ‘nationale revolutie’. Ook Freud heeft altijd geloofd aan de
heilzame werking van de ‘horizontale cultuurlaag’; dat blijkt reeds uit zijn
geneeswijze, zijn vertrouwen in de analyse. De resultaten vindt men bij Zweig,
die de ganse nationaal-socialistische beweging (met een betrekkelijk recht
natuurlijk) als een neurose beschouwt en de symptomen van de neurotische
aandoening bij het individu eenvoudig toepast op de massa. Ik ontken geenszins,
dat die methode in veel opzichten verheldering brengt; men denke slechts aan de
verering van een willekeurig persoon als Leider, men denke ook aan het
ongetwijfeld neurotische karakter, dat de Joden vervolging heeft; Zweig zet zeer
terecht uiteen, dat men ‘de’ Jood, zoals de verbeelding der
nationaal-socialisten die nodig had, met alle fantasie van de vervolgingswaan
uit het niet heeft geschapen. Maar het feit doet zich voor, dat de critiek van
de psychoanalytisch georiënteerde Zweig, die zich zo vindingrijk betoont
tegenover de waanideeën van Hitler c.s., als bij toverslag verdwijnt, zodra het
gaat om de humaniteit, de gerechtigheid en andere schone woorden, die Zweigs
eigen cultuurideaal moeten vertolken. Het zou toch op zijn minst wenselijk
genoemd mogen worden ook hier de critische maatstaf aan te leggen!
De reden van dit eenzijdige doorslaan van de ‘balans’ is echter tamelijk
duidelijk: de Joden vertegenwoordigen voor Zweig de cultuur; stelt men de
cultuur problematisch, dan worden... ook de Joden problematisch! Daarom waagt
Zweig zich niet aan een critiek van de Europese cultuur; daarom scheert hij de
ontelbare Joodse auteurs, acteurs en regisseurs in het voormalige Duitsland over
één kam, zodat zijn panorama van de Joodse invloed op het Duitse geestesleven
tegen zijn eigen bedoeling in bedenkelijk veel op een ‘uitverkoop van heiligen’
gaat lijken; daarom spelen de Barmats en Sklareks, hoewel zij eerlijkheidshalve
genoemd worden, maar een alleronnozelst klein rolletje in deze revue der Duitse
Joden, terwijl de opeenstapeling van ‘grote geesten’ een bedenkelijke monotonie
in het lofzingen gaat vertonen.
| |
| |
Ondanks zijn voorsprong aan waarheidszin en culturele geschooldheid op de
tegenstander is Zweig in dit boek, dat zich met zoveel materiaal aan een zo
boeiend probleem waagt, niet toegekomen aan de brandende vraag van het Joodse
probleem, dat tegelijk het probleem is der Europese cultuur. Ook in dit opzicht
is Zweig een echte vertegenwoordiger van het Joodse ras in de culturele
bovenlaag, dat hij zich met die bovenlaag volkomen heeft vereenzelvigd; daardoor
ontgaat hem veel, dat aan die cultuurlaag oppervlakkig en uiterlijk is. Het zou
immers vooral de moeite waard zijn na te gaan, in hoeverre de Joden de uiterlijkheden der beschaving overbrengen, in hoeverre zij dus
typische bemiddelaars zijn, bemiddelaars en geleidende draden
der Europese cultuur... en in hoeverre zij daarenboven die
cultuur met eigen waarden hebben verrijkt; maar daarvoor is in de eerste plaats
nodig een vlijmscherpe omschrijving van wat culturele waarden zijn. Het gemis
aan zulk een omschrijving is de grootste lacune van Zweigs apologie. Zoals zij
thans voor ons ligt, is zij een uitgebreid document met een commentaar uit de
Freudiaanse school; een protest tegen de superioriteitswaan van zekere ‘Ariërs’,
een boek, waarmee men de belachelijke lasterpraatjes tegen de Joden in Duitsland
kan bestrijden, als men daar nog behoefte aan heeft; maar het Joodse probleem
wordt door een ‘tegenbetoging’ niet uitgeput, noch afdoende in de sfeer van
nuchterheid en zakelijkheid gebracht, die het volstrekt behoeft.
|
|