| |
| |
| |
Nieuwe poëzie
Jan van Nijlen: Geheimschrift
Willem Elsschot: Verzen van Vroeger
Henriëtte Roland Holst: Tusschen Tijd en
Eeuwigheid
Er mag tussen dichters evenveel verschil in levenshouding bestaan als tussen
prozaschrijvers: een feit is het, dat men de goede dichters
‘en bloc’ kan onderscheiden van de slechte. Ik bedoel daarmee niet te zeggen,
dat het verschil tussen ‘goed’ en ‘slecht’ in zaken van poëzie een absoluut en
altijdgeldend verschil is; immers ook hier zijn wij, zoals bij alle
oordeelvellingen, in laatste instantie ‘jenseits von Gut und Böse’; maar wèl,
dat het mogelijk is), dichters van de meest uiteenlopende gezindheden als dichters te waarderen, ook al kan men volstrekt niet
meegaan met hun opvattingen. Bij het proza spreekt de logica veel sterker mee
dan in de poëzie; er komt in onze verhouding tot een schrijver van logisch aan
elkaar geschakelde zinnen veel vroeger een element van zakelijke uiteenzetting
met zijn ideeën (ook al heeft hij helemaal geen ideeën, zoals bij zeker soort
prozaschrijvers nogal eens voor wil komen). In de poëzie echter is altijd een
‘zingende’ kant; en zingen leidt af van denken, het geeft een gevoel van
gemeenschappelijkheid, dat in de nuchtere prozaïsche analyse verloren gaat.
Prozaïsch: het woord zegt het al, dat proza in de volksmond met nuchterheid
verbonden wordt!
Voorzover dus het poëtische element het muzikale, zingende, magische element in
de taalwereld is, is het het verbindende element. Men kan
daarom door een vers een indruk bewerkstelligen, die vrijwel buiten de
verstandelijke analyse omgaat; men kan met gedichten de mensen tot
gemeenschappelijk enthousiasme brengen, men kan er ook hun verstand mee in slaap
zingen. Hij, die de schoonheid van een bepaald gedicht heeft ondergaan, werkelijk ondergaan, zal achteraf zelfs vaak tot de erkenning
komen, dat hij zich iets heeft laten suggereren (‘aansmeren’ in populair
Nederlands), waarvan hij de verstandelijke consequenties moet afwijzen. Dat is
één | |
| |
der grote gevaren van de poëzie: zij behoort tot de wereld van
de fakir, die hallucinaties voor nuchtere waarneming geeft. Maar daartegenover
staat, dat zij ons vaak in veel sterker mate dan het proza een gevoelsportret
geeft van een persoonlijkheid, dat zij het de lezer van gedichten mogelijk maakt
zich te bewegen in de nevels en nuances, die een persoonlijkheid evenzeer
karakteriseren als zijn redeneringen. Het spreekt vanzelf, dat dit alleen geldt
voor de dichters, die ik ‘goed’ zou willen noemen; zij hebben die macht over de
taal, die hun veroorlooft in nevels en nuances zichzelf te blijven; alle andere
‘slechte’ poëzie is louter klinkklank, dikwijls listig verborgen achter een
aangeleerd en toegeëigend jargon... maar onverbiddelijk klinkklank. Zulke poëzie
heeft dan ook niets verbindends; zij stoot af door haar onbenulligheid. Slechte
poëzie is één van de ergste kwellingen, die ik ken, waaraan alleen één voordeel
is verbonden: dat de kwelling meestal van korte duur is....
De drie gedichtenbundels, die ik als onderwerp van deze beschouwing heb gekozen,
staan, wat ideeën en toepassing van de logica betreft, ver van elkaar af; ja,
hun enige directe gemeenschap in dit opzicht is misschien, dat zij in het
voorjaar van 1934 verschenen zijn. Maar zij behoren alle drie tot de goede
poëzie, en dat verbindt hen, naast alles, wat hen van elkaar scheidt.
Jan van Nijlen behoort tot die zeldzame dichters in het Nederlandse taalgebied,
die men verwaarloosd heeft, en nog wel verwaarloost met een zekere dwaze
stelselmatigheid. Dit valt des te meer op, omdat geen litteraire categorie hier
te lande (en ook in Vlaanderen) meer onder de Jupiterlampen van de critiek is
gebracht dan juist de dichters. Men mag met enig genoegen constateren, dat de
Nieuwe Geluiden van Dirk Coster (thans allang niet nieuw
meer, maar nog steeds de bruikbaarste bloemlezing uit de moderne Nederlandse
dichtkunst) vier drukken heeft beleefd; daaruit blijkt wel voldoende, dat er
belangstelling voor de poëzie te over is, ook al zet die zich maar vrij zelden
om in het kopen van dichtbundels. (Tot die handeling behoort n.l. een dosis
energie, waarop de dichters eigenlijk niet mogen rekenen; want een bundel
gedichten is | |
| |
een boek om aan te ruiken, zoals ik vroeger al eens
betoogd heb, en wie koopt nu reukboeken!) Coster heeft als bemiddelaar tussen de
dichter en het publiek stellig weten te bereiken, dat de ‘jongere’ dichters uit
hun isolement werden verlost. Hij heeft daarbij echter (het zij hem bij voorbaat
vergeven) ook zonderlinge vergissingen begaan; hij heeft dichters en
dichteressen uitgevonden en hun zelfs een voortijdige apotheose bereid, terwijl
zij later volkomen van het toneel verdwenen en zonder dat iemand ze betreurde;
wat erger is, hij heeft ook figuren gepasseerd, die een dergelijke behandeling
allerminst verdienden. J.A. Dèr Mouw (Adwaita, de dichter van Brahman), heeft in het oog van Coster geen genade mogen vinden, hoewel
hij stellig één van de allerbelangrijkste en vooral persoonlijkste dichters is
geweest van dit land; en voor Jan van Nijlen geldt hetzelfde. Ergo (want Nieuwe Geluiden heeft geruime tijd de maat aangegeven van wat
in Nederland poëzie mocht heten) is Van Nijlen behalve voor zijn Vlaams
geboorteland ook voor het Noorden, waarvan hij het taalgebruik bijna geheel
zuiver heeft overgenomen, altijd een figuur op het tweede plan gebleven; de
bundel Geheimschrift bewijst ten overvloede nog eens hoezeer
ten onrechte. Het kan zijn, dat ook de bescheidenheid en de afkeer van iedere
(zelfs eerbare) vorm van reclame deze dichter zo gedupeerd heeft wat zijn
openbare aanzien betreft; hij zal er trouwens zelf weinig om geven, dat hem op
dit punt gerechtigheid geschiedt, want hij heeft niets van de litteraat, die het
van publiciteit en roem moet hebben. Karel van de Woestijne heeft in een opstel,
getiteld: Jan van Nijlen als Voorbeeld zeer juist het volgende
over deze levenshouding gezegd:
‘Deze schroomvallige bescheidenheid die hem de perspectief der afstanden
verzekert, houdt geen afgetrokken misprijzen in van anderen, niet meer dan zij
onderschatting zou zijn der eigen waarde. Deze standvastigheid is geene
zelfgenoegzaamheid of een even gemakkelijk als koppig vasthouden aan
onaantastelijke beginselen. Ik weet dat Jan van Nijlen zelfbewust is en
eclectisch.’ ‘Hij is een man der maat’, voegt Van de Woestijne er verderop aan
toe; en inderdaad, uit dit zuivere maatgevoel zal men zijn impopulariteit voor
een deel kun- | |
| |
nen verklaren. Niets in de poëzie van Van Nijlen schreeuwt, niets is er gedesequilibreerd; zelfs de smartelijke
accenten zijn mild gehouden, en dat mag ‘men’ niet. De voornaamheid is hier
zozeer tot vanzelfsprekende toon geworden, dat er velen zullen zijn, waaraan die
toon voorbij klinkt; zij hebben het schrille, het pathetische en ‘verscheurde’
nodig. In zoverre is het wellicht billijk, dat Jan van Nijlen ‘op het tweede
plan’ is geraakt; want gerekend van het standpunt der reclame behoort hij daar.
Alleen zij, die met hem de voorname liefde voor al het geschapene en de voorname
weemoed om het voorbijgaan der dingen delen, kunnen Van Nijlens poëzie ten volle
genieten.
Maar er is een reden, waarom de achterafstelling van Jan van Nijlen wèl zeer
onbillijk is: hij is n.l. allerminst een dichter, die zich terug heeft getrokken
in de ongenaakbare sfeer der onverstaanbaarheid. Hij is niet een dichter voor de
‘happy few’, maar een dichter ‘für Alle und Keine’; men heeft, bij wijze van
spreken, slechts een wenk nodig om hem te kunnen lezen. De eenvoud van Van Nijlens poëzie is er om zijn aristocratische reserves ten
opzichte van de publieke glorie de werkelijke waarde te verlenen; hij is niet
hooghartig, hij is afzijdig, omdat zijn temperament die afzijdigheid eist. Een
man als Van Nijlen heeft de herinnering aan zijn kindsheid behouden als een
teken van een zuiverder en oorspronkelijker wereld dan die van de volwassen
cliché-wezens; daarom, en niet uit sentimentaliteit, is het juist de
vergankelijkheid, die hem het bestaan doet liefhebben:
Ik ben alleen voor gansch mijn verder leven,
Er is niets meer dat me aan deze aarde bindt.
En toch, ik voel mijn hart onstuimig beven:
Dáár staat een boom, dáár speelde ik eens als kind.
Er staan in de bundel Geheimschrift veel bijzonder
goede verzen; maar ik heb er geen gedicht in gevonden, dat niet goed was, d.w.z. niet verantwoord, niet persoonlijk.
De Verzen van Vroeger van een andere Vlaming, die Nederlands
schrijft, Willem Elsschot, hebben een geheel ander, een veel zwaarder en
dramatischer accent. Zij zijn, afgezien | |
| |
van de poëtische waarde,
ook nog een interessant curiosum, omdat zij tussen 1907 en 1910 geschreven zijn,
en pas in 1933 in een tijdschrift gepubliceerd door toedoen van vrienden van de
dichter, die ze zelf had laten liggen.
In de eerste plaats geven deze gedichten een belangwekkende aanvulling op het
prozawerk van Elsschot, dat nu eindelijk wat meer bekend begint te worden.
Terwijl de romancier Elsschot in zijn Villa des Roses, dat uit
dezelfde tijd dateert als deze Verzen van Vroeger, zich voor
alles een scherp en meedogenloos observator toonde uitte hij zich in deze poëzie
geheel anders; niet minder scherp en meedogenloos, maar met een ander fond, dat
de poëzie eerder bijbrengt dan het proza. Voor alles vindt men hier de dichter
Elsschot als een bewogen gevoelsmens, die zijn verwantschap met de arme, de
gebochelde, de baggerman, de ouderdom diep ondergaat, zonder daarom sentimenteel
te worden of naar sociale utopieën te zoeken. Men zou dit sentiment medelijden
kunnen noemen, als het woord niet zulk een flauwe klank had; want flauw en
‘halfzacht’ is dit oprechte medelijden nu juist allerminst. Het roept een paar
visioenen op, die aan de Blinden van Brueghel herinneren in hun grote stijl; het
zijn geen detailtekeningen-met-moraal, maar constateringen van een gegeven
ellende, waarmee de dichter zich in de geest verbroedert; daarbij gekenmerkt
door dezelfde, naar het tragische overgrijpende humor van Brueghel, waaraan
volstrekt alle ‘grappigheid’ vreemd is.
Ik kan niet nalaten het gehele gedicht Tot den Arme hier te
citeren, als de beste documentatie van Elsschots poëzie, waarvan men de toon
nergens terugvindt:
Gij met uw' weiflend' handen
uw aanblik stremt mijn bloed
en doet mij klappertanden.
het staat op u geschreven
| |
| |
waarlangs uw vingers streelen.
Het klinkt uit uwen tred,
het snikt uit uwe kluchten,
het zijpelt uit de luchten
Het komt mijn droomen storen
en smakt mij op den grond,
ik proef het in mijn mond,
het grinnikt in mijn ooren.
en biechten mijne zonden,
maar staar mij niet zoo aan.
En tenslotte: welk een groot dichteres Henriëtte Roland Holst is, heb ik nog eens
ervaren door haar nieuwe bundel, waarvan de titel alleen mij theoretisch al met
een zekere schrik vervult. Over de ideologie van mevr. Roland Holst heb ik
geschreven naar aanleiding van de bloemlezing uit revolutionnaire poëzie Het Eeuwige Vuur; en ik heb bij die gelegenheid trachten aan
te tonen, hoe weinig haar gevoels-socialisme met de realiteit uitkomt. Maar
juist deze gevoeligheid, die haar tekort doet schieten als theoretisch
schrijfster, maakt haar kracht uit in de poëzie, die van schakeringen en nuances
moet leven. Het is in de poëzie (en niet in het betoog), dat mevr. Roland Holst
voor haar ideaal kan instaan; in haar gedichten mist men haar ‘logische
weekheid’ zelfs doorgaans, men denkt er niet over na, of het eeuwige idealisme
dezer humane illusies op donquichoterie gaat lijken. De dichteres zal mij ten
goede willen houden, dat ik haar lees, zoals zij het waarschijnlijk niet
bedoelde: met afkeer van haar levensbeschouwing en met bewondering voor haar
persoonlijkheid. Ik zie hierin geen | |
| |
dilettantisme, want mijn
bewondering is niet die van hen, wier dweperij met de dichteres Henriëtte Roland
Holst dweperij met haar idealen meebrengt; ik wil alleen verklaren, dat zij in
poëzie haar ideaal dient, zoals maar weinigen het kunnen. Dàt zij het zo kan,
dàt de taal haar zo voortreffelijk onderdaan is, bewijst mij, dat het ideaal
voor mevr. Roland Holst geen abstracte keuze, maar een ‘hier sta ik, ik kan niet
anders’ betekent.
Laat ik dus thans over de theorieën van de dichteres mogen zwijgen; want haar
verzen verliezen niets aan spontaneïteit, zij worden nog steeds geboren uit het
schuim der zee en zijn nog altijd fris van de dauw; voor deze beelden vraag ik
ditmaal geen verontschuldiging.
|
|