| |
| |
| |
Het lezen van poëzie
J. Slauerhoff: Soleares
Mijn dankbaarheid jegens de poëzie in het algemeen is niet zeer groot. Dat ligt
minder aan de poëzie dan aan de woordenzwendel, waarmee men haar placht en
pleegt te omgeven. Er is in Nederland zoveel getheoretiseerd over het schoon van
verzen, dat men zich als redelijk mens wel moet afvragen, welke grond er kan
zijn voor al die theorie, als toch (volgens de theoretiserenden zelf!) onze
poëzie zoo phaenomenaal in bloei is geweest, dat zij wel voor zich zelf zou
kunnen spreken. Men begrijpe mij wel: ik loochen die bloei allerminst, maar ik
sta er enigszins plantaardig tegenover; de vele verheven commentaren over het
‘wezen’ en de ‘magie’ der dichtkunst heb ik voor mij niet nodig om aan een
bloeiperiode te geloven, evenmin als ik daaraan behoefte heb tegenover het thans
weder alom ontluikende speenkruid. Wij zijn doorgaans weinig eerlijk tegenover
onszelf, wanneer wij over het lezen van poëzie spreken. Niemand durft ronduit
een beschrijving te geven van de wijze, waarop hij die poëzie eigenlijk geniet.
Men kan echter onmogelijk poëzie lezen, zoals men een roman of een essay leest;
daartegen verzet zich het ‘bezwerende’ karakter van het gedicht (ik denk nu aan
het korte gedicht, dat volgens Poe de enig-mogelijke vorm van
poëzie is), daartegen verzet zich ook de afgeronde vorm, die met de continuïteit
van het romanproza en het essayistisch betoog maar betrekkelijk weinig
uitstaande heeft. De wijze, waarop men een gedicht opneemt, is in veel opzichten
meer verwant aan het zien van schilderijen dan aan het lezen van boeken. Men
leest eigenlijk geen vers; men leest het hoogstens over; daarna behoort het in
ons gevloeid te zijn als een geheel en voor ons te staan als een beeld. Alle
poëzie, die poëtisch effect heeft, is een verbinding van (meestal niet
overheersende) logische gedachtencombinaties met de toets van het op één moment
aanspreken- | |
| |
de beeld. Bijna had ik gezegd: anders is zij geen
poëzie, maar de herinnering aan de stoute beweringen van de zendelingen der
‘poésie pure’, doet mij nog juist bijtijds zwijgen. Ik geef deze observatie dus
niet als een recept, maar als een persoonlijke indruk.
Hoe men dan poëzie leest? Ik geloof, op de rand van de slaap en de droom.
Poëziebundels koopt men om ze in de boekenkast te zetten, en er van tijd tot
tijd met diepe genegenheid naar te kijken en ze dan in een onbewaakt ogenblik
uit de kast te nemen, ze verstrooid door te bladeren, in een stoel te gaan
zitten, twee, drie, acht gedichten ‘op te nemen’ en ze dan weer weg te zetten.
Daarvan behoudt men het verrukkelijke, maar daarom nog niet met dwaze theorieën
te idealiseren gevoel, dat men in zijn kast een verzameling taalbeelden bewaart,
die een geheel andere waarde hebben dan etsen en aquarellen, omdat zij door het
woord op een bijzondere wijze verzwagerd zijn met het redelijk argument, zonder
zich, als de logica, te verliezen in de techniek dier redelijkheid zelf.
Alle geur der beeldende kunst verbindt zich met alle aangeduide mogelijkheden van
het denken; ziedaar voor mij één van de voornaamste bekoringen der poëzie.
De poëzie van Slauerhoff is mij daarom zo dierbaar, omdat zij dit karakter van
bindstof tussen logica en beeld zo volkomen en oprecht bezit. Ik herinner mij
altijd nog, hoe zijn prachtig gedicht Chlotarius (opgenomen in
de bundel Saturnus) mij betoverde, en wel vooral door de
volgende regels, waarin de uitzonderingspositie van de knaap Chlotarius wordt
getekend:
't Hoogst steeg de prille prinselijke haat
Tegen de norsche noordlijke vazallen,
Wier baarden op hun harnas dalen, hard en
Ruig als vuilzwartbevroren watervallen.
Zij leken op de oude Longobarden
Die hangen, sluw en somber afgeschilderd,
In 'n zaal waar 't zonlicht vleermuisschuw verwildert,
Waar de avond daalt als nauw de noen begonnen.
Hoe vaak ik deze bundel ook uit de kast neem en in een ver- | |
| |
loren
ogenblik die regels overlees, altijd weer ril ik even om de feilloze
‘juistheid’, waarmee Slauerhoff het beeld van die vazallen en Longobarden weet
op te roepen; zonder één woord te veel, zonder de uitvoerigheid van een
schilderij, met een zuiverheid van taalnuance, die alleen voort kan komen uit
een onbedorven beeldende intuïtie, in bedwang gehouden door de even natuurlijke
distinctie van de ontdekker van mensenzielen, wiens hartstocht niet uitgaat naar
het alleen-maar-pittoreske, maar in de eerste plaats naar het voor de mens
kenmerkende detail. Men ziet de vazallen en Longobarden, maar
behalve dat weet men ook iets van hen; die ‘vuilzwartbevroren
watervallen’, die woordcombinatie ‘sluw en somber’ zijn niet alleen aanduidingen
van omtrekken, maar ook psychologische ‘treffers’. Men kan dat moeilijk aan
iemand duidelijk maken, die geen ‘gevoel voor poëzie’ bezit; men kan evenmin
logisch uiteenzetten, dat het woord ‘verwilderen’ in verbinding met het
voorafgaande ‘vleermuisschuw’ in deze regel de beschrijving van een zaal en een
catalogisering der aanwezige meubels volkomen overbodig maakt. Dat is nog geen
reden om dat beroemde ‘gevoel voor poëzie’ heilig te gaan verklaren, alsof het
een goddelijk privilege was, maar wel een aansporing om in iedere schrijver,
onverschillig of hij verzen maakt of niet, de nuance op te zoeken als het
moment, dat over zijn persoonlijkheid beslist. De poëzie van Slauerhoff is niets
zonder de nuance. Zij mist alle goedkope maat- en rijmeffecten, waardoor mindere
goden vaak nog weten te overbluffen; zij is door velen vaak voor ‘slordig’
uitgemaakt, omdat zij geen aanspraak kan maken op een bepaalde soort élégance en
een bepaalde quasi-metaphysica, waarvan de dichters het patent bezitten. Ieder
gedicht van Slauerhoff is door en door aards, van materie
zowel als van toon. Daarom is ook zijn nuance zo dierbaar aan hen, die even
aards zijn als hij en, in zekere zin, even ‘slordig’.
Er zou een studie te schrijven zijn over de zielsgemeenschap der ‘slordigen’ in
de wereldlitteratuur. Ik geloof, dat die ‘slordigen’ vaak de besten zouden
blijken te zijn; want een zekere mate van ‘slordigheid’ heeft een ieder, die
niet zo bijster geimponeerd wordt door de correctheid van de hoge hoed.
| |
| |
Als men Slauerhoffs poëtisch debuut Archipel (in 1923
verschenen met het nodige aantal hinderlijke drukfouten, vervloekte slordigheid
van de jonge dichter, die niet eens zijn drukproeven adoreert!) legt naast zijn
laatste, uitstekende bundel Soleares, dan springt het wel zeer
in het oog, dat deze poëzie zich heeft geconcentreerd en vereenvoudigd. Het
thema: de ‘desperado’, de mens die zich outcast voelt in een wereld, die hij met
een gemengd gevoel van afkeer, wanhopige genegenheid en sarcasme beschouwt, dit
thema is bij Slauerhoff altijd gebleven; waar het bij zoveel dichters op pose
berust, is het bij hem kennelijk vrij van theatraal gebaar en een direct gevolg
van zijn natuur. In hoeveel gestalten heeft Slauerhoff de zwerver, de
avonturier, de verzetpleger (maar het is geen beroeps-revolutionnair!) tegen de
burgermansnormen niet trachten te vangen! Zijn beeldende capaciteit maakte het
hem mogelijk steeds van een andere ‘anecdote’ uit tot zijn geliefd onderwerp,
dat altijd iets van hemzelf verraadt, te naderen; zijn uitgesproken
persoonlijkheid behoedde hem voor het gevaar in historische schilderijtjes of
pastiches van anderen te vervallen. Er zijn betere en slechtere gedichten van
Slauerhoff (het zou wel wonderbaarlijk zijn, als het anders was in een zo
omvangrijk oeuvre als het zijne), maar de onbeduidende
gedichten zijn in dat oeuvre uiterst zeldzaam. Meestal gaat het bij de dichters
anders; zij worden steeds ‘beter’ van vorm en steeds minder boeiend als
persoonlijkheid. Ongetwijfeld is ook Slauerhoff als poëet ‘vooruitgegaan’ sedert
Archipel (in deze bundel liggen b.v. plastiek en
psychologie nog vaak naast elkaar), maar het is nooit ten koste van zijn
persoonlijkheid geweest. Nog altijd verraden Slauerhoffs verzen benijdenswaardig
weinig van gladde routine en egaal meesterschap.
Het feit, dat Slauerhoffs poëzie en persoonlijkheid zich in de loop van tien jaar
betrekkelijk gelijk zijn gebleven, zonder dat daardoor zijn poëtische inspiratie
is verslapt en zijn vormkracht is verschraald, bewijst alleen al, dat wij in
Slauerhoff in de volste zin des woords een groot dichter
bezitten. Geen groot denker, geen belangrijk theoreticus, geen revolutionnair
der ideeën: niets meer, maar ook niets minder dan een groot
| |
| |
dichter. Het leven verschijnt in het werk van Slauerhoff (ook in
zijn roman Het Leven op Aarde) als een vorm van ‘Zersetzung’.
Ik gebruik met opzet dit woord, omdat het in de laatste tijd nogal eens over de
tong is gegaan, als een soort verachtelijk tegendeel van propagandaleuzen voor
edele, soliede en provinciale letterkunde. Ziehier een voorbeeld van die gesmade
‘Zersetzung’ uit de bundel Soleares, getiteld ‘Vida Triste’:
Gedoemd om droevig te leven
Wordt ieder die te veel liefheeft;
Nog nooit hield mijn hart het tegen,
De liefde die groot verdriet geeft.
Weer zocht tevergeefs aan jouw borst
Mijn gemartelde hart zijn rust,
Dat wil troost voor brandenden dorst
En wordt niet gelescht door lust.
En altijd lijden en boeten
Moet men voor iedere daad,
Tot de wellust der laatste zoete
Liefkoozing in dood vergaat.
Hoe lang men soms kan omhelzen;
Eens is weer de tijd vervloden;
Kan men dan nooit die helsche
Vervloekte passie dooden?
Ik weet het, liefde is zonde
En dus kreeg ik ook mijn straf:
Ik ben voor eeuwig gebonden
Aan iemand die nooit om mij gaf.
Wel heeft hij mij veel streelingen
En lief koozingen gedaan,
Nooit kon hij mijn liefde bevredigen,
Dat kan zeker niet bestaan.
| |
| |
Ik weet wel, lijden en boeten
Moet men voor iedere daad,
Tot de wellust der laatste zoete
Liefkoozing in dood vergaat.
Hoe lang men soms kan omhelzen,
Eens is weer de tijd vervloden;
Kan men dan nooit die helsche
Vervloekte passie dooden?
Er is één middel om die ‘helsche, vervloekte passie’ te doden, en het verbaast
mij, Slauerhoff, dat gij daaraan nog niet gedacht hebt: dat is de rhetoriek van
de propaganda, die alles overstemt, overschreeuwt, tot zelfs de innerlijke
stemmen toe; die al aan het grote, edele, verhevene, opbouwende en weet ik wat
niet al toe is, eer zij nog aan zichzelf is toegekomen. Voor zulk een rhetoriek
is alles ‘Zersetzung’, wat zich niet solidair verklaart met het lichtelijk
ridicuul optimisme der nieuwe boekenfabrikanten. Ik zal de laatste zijn om het
levensgevoel van Slauerhoff, deze voortdurende onvrede met het bestaan en deze
gedoemdheid tot ballingschap, aan te bevelen als een recept; het is slechts één
van de mogelijke vormen van zelfonderzoek en zelfbegrenzing, en het is met name
niet de mijne. Maar in het aangezicht van Nedersaksische, Opperpommerse en
Bovenmoerdijkse agrariërsbombast, die voor vernieuwing wil laten doorgaan wat
niet anders is dan opgelapte Tollensen Helmersaesthetiek, zijn wij één en van
dezelfde stam. (Het idealiseren van die stam laten wij met vreugde aan de
agrariërs over.)
|
|