| |
| |
| |
De roman als document
M.H. Székely-Lulofs: De Andere
Wereld
Twee geruchten, die omtrent de boeken van mevr. Székely-Lulofs in omloop zijn,
komen op een voor mijn gevoel zonderlinge wijze in tegenspraak. In de eerste
plaats hoort men vertellen, dat vele mensen aan die boeken aanstoot hebben
genomen; in de tweede plaats beweert men, met de snel na elkaar verschijnende
herdrukken als bewijsmateriaal achter zich, dat de boeken van mevr.
Székely-Lulofs een (voor Nederland buitensporig groot) succes hebben. Wie reimt
sich das zusammen?
Het mysterie is minder moeilijk te verklaren, dan men op het eerste gezicht
geneigd zou zijn te geloven; men behoeft daarvoor slechts met enige aandacht Rubber, Koelie of De Andere Wereld te lezen.
‘Aanstoot’ en ‘Succes’ zijn vaak twee kanten van één en de zelfde zaak. Men
herinnere zich slechts De Zondaar van een andere vrouwelijke
auteur, Alie van Wijhe-Smeding, een roman, waar heel Rotterdam van op zijn
achterste benen heeft gestaan en die, als ik goed ben ingelicht, niet minder dan
vijf drukken heeft beleefd. De aanstoot is bij gelegenheden als deze de zekerste
weg naar het litterair succes, die men zich denken kan; omdat Rotterdam gehoord
had, dat in het befaamde boek een werkelijk bestaand persoon werd ‘beschreven’
en dat bovendien de tekst van mevr. Van Wijhe-Smeding niet geheel vrij was van
enige stoutigheden, wilde iedereen het aanstotelijke onder ogen hebben. Erg diep
ging die aanstoot dus niet; want wat voor een lezer werkelijk diep aanstotelijk
is laat hij met ethische verontwaardiging of heimelijke angst voor de mogelijke
openbaringen van zijn eigen innerlijk werkelijk links liggen.
Het succes van romans als De Zondaar en De Andere
Wereld levert om zo te zeggen statistisch het bewijs, dat men zich
uitsluitend gestoten heeft om des te gretiger te kunnen verslinden.
| |
| |
Dit soort boeken heeft altijd een documentaire kant. Er wordt iets in meegedeeld,
dat stof oplevert voor eindeloze discussie onder de thee. ‘Wist jij, dat er
zulke vrouwen waren als die koele Toos?’ ‘Lieve hemel, wat een toestanden daar
in de Oost!’ Repliek: ‘Ik geloof er niets van, lieve vriendin! Als ik mijn
kennissen eens na ga, lijkt er geen een op Toos!’ ‘Onzin, Hermine! Toen mijn man
en ik in Deli waren, toen waren er heus ook wel andere, betere mannen, en er
werd veel minder gedronken dan mevr. Székely-Lulofs zegt, hoor!’ Dat is de
bekoring van het aanstotelijke document; het bevordert de conversatie. Eigenlijk
heeft men zich, terwijl men z.g. aanstoot neemt, al lang en breed los gemaakt
van het eerste gevoel van onaangenaam getroffen te zijn; men voelt aan de stijl
der boeken in quaestie, dat zij volstrekt niet zo revolutionnair zijn als men
wel gedacht had; men weet daardoor spoedig genoeg, dat de schrijfster, ook al
‘beschreef’ zij dingen, die wel eens verborgen werden gehouden, in wezen niet de
bedoeling had aan te klagen.
Het komt er dus op neer, dat deze soort lectuur eigenlijk in het geheel geen
aanstoot geeft, tenzij en passant en ter meerdere glorie van ‘wat men zegt’.
De roman, die als document van bepaalde toestanden wordt aangekondigd, alsof
speciaal daarin zijn waarde zou bestaan, moet men altijd met bijzondere attentie
bekijken. Immers: iedere roman is een document van bepaalde
toestanden, en als er dus op dit element zo extra de nadruk wordt gelegd,
suggereert mij dat, terecht of ten onrechte, iets verdachts. Is het er wellicht
om te doen, de aandacht af te leiden van andere elementen in
de roman? B.v. van de gebrekkige psychologie, de conventionele stijl, de
onbeduidende personages? Een document wekt als zodanig sensatie door de
gegevens, die het verstrekt, geheel afgezien van de qualiteiten, die de roman al
dan niet bezit; als ‘men’ hoort, dat er in een boek over Deli wordt geschreven,
is de nieuwsgierigheid en de (op zichzelf begrijpelijke en bij ieder individu
aanwezige) neiging tot vergelijken van eigen ervaringen met die van het document
gaande gemaakt. Het lijdt geen twijfel, dat het succes van de Max
Havelaar, dat inmiddels door mevr. Székely-Lulofs dreigt te | |
| |
worden overtroefd, grotendeels berust heeft op de aanklacht, die Multatuli
daarin formuleerde; en het mag eveneens van algemene bekendheid worden geacht,
dat niemand minder dan Multatuli zelf diep teleurgesteld was door het feit, dat
men zijn boek als litteratuur van de aanklacht verslond, zonder in te gaan op de
materie van die aanklacht zelf. Men kan niet zeggen, dat Multatuli aan dat
effect volkomen onschuldig was; wie een aanklacht formuleert in romanvorm (in de
‘aangenaam-leesbare’ vorm dus), loopt daardoor meer gevaar dan een
brochureschrijver om te worden misverstaan; hij geeft immers de mensen de schone
litteraire effecten zelf in de handen om er zich aan te bedwelmen en daarmee de
hoofdzaak voorbij te zien. De ‘fantasie’ van de roman herinnert de lezers nu
eenmaal onmiddellijk aan de onwerkelijkheid van alle fantasie;
het element fantasie stelt hen als het ware gerust, omdat de ‘feiten’ niet
worden voorgedragen met de onverbiddelijkheid van de wetenschappelijke
scherprechter, die hen het hoofd afslaat met namen en cijfers. Ik geloof daarom,
dat iedere schrijver, die zich werkelijk over een concreet geval te beklagen
heeft, beter het ongemaskerde betoog kan kiezen dan het verbeelde verhaal; het
verhaal laat steeds allerlei speelruimte voor de veronderstelling, ‘dat het in
werkelijkheid toch wel zo erg niet zal zijn’. Bovendien: geen genre verzandt
gemakkelijker in banaliteit dan de half en half documentaire roman, die geen
vlees is en geen vis en hoogst zelden een meesterwerk; men zie de ijverige
productie van Ilja Ehrenburg, wiens psychologie bij iedere nieuwe documentaire
roman vlakker wordt en wiens autofabrikanten tegenwoordig al niet meer zijn te
onderscheiden van zijn filmmagnaten.
Dat wij tegenwoordig Max Havelaar nog lezen bijna als een werk
van onze eigen generatie, heeft dan ook weinig te maken met de inhoud van de
aanklacht. De documentaire kant van de Havelaar n.l., die
uiteraard met de dag meer veroudert, behoeft ons niet af te leiden van de andere
elementen. Ons boeien nog vandaag de psychologie, de stijl en de personages van
Multatuli, omdat zij, onafhankelijk van de sensatie door de feiten verwekt, voor
zichzelf spreken. Ook de Havelaar, kan men zeggen, is als
iedere documentaire roman geen vlees | |
| |
en geen vis; er staan hele
brokken ‘document’ in, die men gerust over kan slaan; maar het genie van de
auteur was meer waard dan een brochure en daarom ziet men de assistent-resident
van Lebak, dat wonderlijke mengsel van romantiek en zakelijke drift, nog voor
zich als een mens, met wie men gaarne kennis zou maken, terwijl men Pieter Pot,
de slome held van mevr. Székely-Lulofs, al vergeten is, zodra men De Andere Wereld heeft uitgelezen.
Hoezeer het mij spijt voor hen, die de boeken van mevr. Székely-Lulofs als
meesterwerken beschouwen, ik kan die mening geenszins delen. Laat ik mij tot De Andere Wereld bepalen, die op essentiële punten
(psychologie, stijl, personages) maar weinig afwijkt van haar vorige romans; men
kan er natuurlijk een kaartje over leggen, welke roman beter is, maar zij
behoren onafwijsbaar tot hetzelfde genre. Het is mijns inziens maar betrekkelijk
weinig karakteristiek voor dit werk, dat de handeling zich grotendeels in Indië
afspeelt, want in de psychologie, de stijl en de personages leeft het Holland
van de huiskamer. Ik behoor niet tot degenen, die aanstoot nemen aan de romans
van mevr. Székely-Lulofs; ik ken Indië niet uit eigen aanschouwing en ik geloof
bij voorbaat alles wat mevr. Székely-Lulofs mij daarover vertelt, omdat ik geen
enkele reden heb haar goede trouw in twijfel te trekken. Het kan nog wel veel
‘erger’ zijn, het kan ook wel minder ‘erg’ zijn: dat is alles discussiemateriaal
voor de conversatie, die mij niet aangaat, als ik oordeel over het formaat, de klasse van het werk. Als bijdrage tot
dit thema wil ik alleen zeggen, dat het mij compleet onbegrijpelijk is, hoe
iemand in deze objectieve, vlakke beschrijving van planters, Indische dames en
‘njais’ ook maar een grein van vijandigheid kan ontdekken. De fulminante woede
van een Multatuli, de haat tegen het zelfvoldane gezag, die hem op zijn Brussels
dakkamertje tot schrijven dreef, is hier zo volkomen afwezig en wordt hier
evenzo volkomen vervangen door het rustige dialoogje van onze familieroman, dat
men wel sentimenteel belang moet hebben bij Indië om mevr. Székely hard te
vallen.
Ik heb echter wel andere bezwaren tegen deze ‘andere wereld’, die bedrieglijk
veel weg heeft van de wereld van mevr. | |
| |
Boudier-Bakker. Zeker,
Pieter Pot gaat naar Indië en hij loopt onder de tropenzon en neemt een Indische
huishoudster, die een kindje van hem krijgt, en hij doet nog veel meer in Indië;
maar onafgebroken blijft de toon heersen, waaraan wij hier zo gewend zijn, de
toon van ontsteldheid over ‘cynische’ mannen en van ietwat huilerig beklag om
gemis, dat eigenlijk vermomd zelfbeklag is, die toon van Marietje, die Pieter
toch had moeten krijgen, als alles goed gelopen was. In het filmepos De Jantjes wordt diezelfde toon getransponeerd in de
volkstoon, maar zo erg veel verschil is er niet; het verschil, dat mevr.
Székely-Lulofs in betere kringen verkeert dan Herman Bouber, mag immers
tegenover de verschillen tussen Karl May en Dostojewsky geen verschil heten; en
dan hebben De Jantjes hun gezellige humor nog voor. De figuur
van Pieter Pot is, hoezeer mevr. Székely-Lulofs ook moeite doet zijn magere,
slobberige lichaam en zijn ziel, waarin-toch-wel-iets moois-en-fijns schuilt,
voor ons af te beelden, volkomen omtrek gebleven; de overgangen, die deze man
moet doormaken, de psychische veranderingen, die hem geleidelijk aan van een
mislukte nietsnut tot een gefortuneerde plantageheld promoveren: men ziet er
alleen de anecdotische uiterlijkheden van. Op het stuiversromanachtige af is
zijn latere vrouw Betty; ontleend aan boekerige cliché's van het moderne
‘Hollands binnenhuisje’ lijkt het huwelijk tussen deze twee mensen; goedkoop
zijn de collega's van Pot, de heren Van der Steeg, Blom en Brinkman. Dat deze
lieden in Indië in groten getale rondlopen, bewijst nog niet, dat mevr.
Székely-Lulofs dieper in hen heeft gezien dan de gemiddelde Nederlandse
romanschrijfster in de harten der dames en heren benoorden de Kreeftskeerkring.
Laten wij toch s.v.p. niet gaan strijden over de vraag, of de Van der Steegs en
de Bloms al dan niet in Indië te vinden zijn; zij zijn er natuurlijk, en zij
zullen wel heel weinig verschillen van de controleur Verbrugge en luitenant
Duclari uit de Havelaar; maar bij Multatuli verschijnen zij
getoetst aan een man als Havelaar en daarmee tot hun ware proporties
teruggebracht, doorzien in hun kleine ambities en hun kleine pretenties, eerbaar
en op hun tijd goed en slecht, maar niet met de interessanterige avontuurtjes,
die mevr. Székely-Lulofs | |
| |
(men merkt het aan haar stijl) eigenlijk
ongehoord de moeite waard acht.
Over wat een Verbrugge als particulier alzo aan pekelzonden op zijn geweten had,
hoort men precies zoveel als nodig is om de bescheiden deugden en gebreken van
de man te belichten; bij mevr. Székely-Lulofs klinkt het daarentegen als een
onthulling, dat Blom platen uit La Vie Parisienne aan zijn
wand had hangen en wordt men gedwongen alle ups en downs van het koloniale
leven, overigens zonder veel afwisseling en zeker zonder één verrassende vondst,
te slikken. ‘Ze hield zijn blik met de hare vast, tot ze ineens aan hem rukte en
eiste: “Zoen me dan ook, hou me dan tegen je aan, vertroetel me dan toch!” Een
vlam laaide in hem omhoog. Hij knelde haar tegen zich aan, zoende haar, blind,
alles vergetend.’
Moesten wij daarvoor naar Indië, mevr. Székely-Lulofs? Mij dunkt, dat geluid is
niet speciaal de melodie van de tropennacht! Tenzij wij moeten veronderstellen,
dat de schrijfster juist deze manier van enscèneren voor ‘het algemeen
menselijke’ houdt....
In dit boek blijft ook de natuurbeschrijving uiterlijkheid; om er maar over te
zwijgen, dat de inlandse vrouw Asminah getekend wordt met die sentimentele
vertedering, waaraan ik, als ik inlander was, bepaald aanstoot zou nemen. Die
lieve, trouwe vrouw, die naar de kampong teruggaat, is zo goed bedoeld, dat hier
nu werkelijk voor mijn gevoel de steen des aanstoots vlak voor de deur ligt.
Maar daarover schijnt men juist niet gestruikeld te zijn.
In een interview met mevr. Székely-Lulofs heeft men kunnen lezen, dat zij zich
zonder enige ophef uitlaat over haar eigen boeken. Zij is dus nog geenszins
verblind door de stroom van vertalingen, die haar succes voortplanten tot in
Amerika toe; blijkbaar heeft zij thans het besef nog niet verloren, dat ook
Courths-Mahler internationale reputatie geniet, met welke dame ik haar overigens
allerminst wil vergelijken. Het komt mij voor, dat er voor mevr. Székely-Lulofs,
gegeven deze sympathieke mate van zelfkennis, precies twee litteraire
mogelijkheden bestaan en wel deze: òf zeventig romans schrijven | |
| |
als
De Andere Wereld en dan in de leesbibliotheken van alle
landen der aarde present zijn, òf radicaal breken met deze slappe stijl, die aan
alle middelmatigheidsverlangens beantwoordt en een boek schrijven, waaraan de
uitgever een dikke strop heeft.
Dat boek zal ik met kinderlijk genoegen gaan kopen. Iets, dat
mij, zelfs als ik geen recensent was geweest, bij De Andere
Wereld nimmer zou zijn ingevallen.
|
|