| |
| |
| |
Nagelaten werken
Karel van de Woestijne: Over Boeken en
Schrijvers
Herman Gorter: Sonnetten
Er zijn zeer uiteenlopende motieven, die kunnen leiden tot het uitgeven van
nagelaten werk. In de eerste plaats is er het motief der piëteit. Iedere
schrijver heeft zijn vrienden, die alles belangwekkend achten, wat hij in
letters heeft neergelegd; zij zijn het gewoonlijk, die in het sluimeren van zijn
nalatenschap niet kunnen berusten, omdat zij zich aan de persoon van de
schrijver verknocht voelen en hem ook na zijn dood zo volledig mogelijk aan de
mensheid willen openbaren. Ik behoef nauwelijks te zeggen, dat het motief der
piëteit wijst op één van de beste eigenschappen van het litteraire leven en van
het leven in het algemeen; dat men zich door een grote vriendschap verbonden
voelt aan een dode en dat men daarvan getuigt door hem na zijn dood nog aan te
hangen, is doorgaans een pleidooi voor het gehalte dier vriendschap. De
litteraire vriendschap wordt, zolang beide ‘partijen’ in leven zijn, gewoonlijk
verdacht gemaakt door hen, die zulk een vriendschap alleen uit legenden kennen;
men spreekt dan van ‘kliekgeest’, omdat men aan een gelijke gezindheid, die
spontaan tot vriendschap leidt, niet gemakkelijk gelooft. Maar al deze
verdachtmakingen ten spijt: er bestaat zulk een litteraire
vriendschap en men behoeft niet bepaald zijn toevlucht te nemen tot Goethe en
Schiller om daarvan voorbeelden te over te vinden. Het zonderlinge is echter,
dat zij door de publieke opinie eigenlijk niet geduld worden (zelfs al komen de
‘partijen’ er rond voor uit, dat zij elkaar graag mogen en dus elkanders
principes ook) en dat zij pas in een goede reuk komt te staan... na de dood van
één der ‘partijen’. Maar al heet zij dan ‘piëteit’, toch is zij niets anders dan
een voortzetting van de vriendschap onder levenden; en als zodanig getuigt zij
op dezelfde wijze van een verwantschap, die met een uit ordinaire politieke
overwegingen geboren ‘kliekgeest’ niets anders dan het feit van het samenzijn
gemeen heeft. Hèt cardi- | |
| |
nale verschil tussen ‘vriendschap’ en
‘kliek’ in de litteratuur (en trouwens overal elders) is, dat de vriendschap op
organische saamhorigheid wijst, waar de kliek een toevallige fronde betekent van
allerlei lieden, die zich aaneensluiten ‘om er te komen’. Beide, vriendschap en
kliek, maken ons partijdig; maar de partijdigheid, die men jegens een vriend aan
de dag legt, onderscheidt zich van de kliek-partijdigheid, doordat de partijdige
hier zelf gaarne om zijn intuïtieve en in laatste instantie niet nader te
motiveren voorkeur wil lachen. Hij weet, dat hij partijdig is, omdat het leven
hem dwingt tot keuze, en niet, omdat hij er belang bij heeft op anderen te
steunen, die op hun beurt door hem weer ondersteund worden.
Ik ben even op dit verschil ingegaan, omdat ik de vriendschap, en speciaal de
vriendschap die men voor een dode kan koesteren, allerminst wil idealiseren. Wel
degelijk is de vriendschap een votum tegen de onpartijdigheid,
tegen de objectiviteit; dingen, die zich nu eenmaal slecht
verdragen met een sterke voorkeur. Immers geen vriendschap zal eraan ontkomen,
dat zij het werk van de bevriende in een weinig neutrale verhouding ziet tot
ander werk; als men dus waarde hecht aan de vriendschap, zal men de
onpartijdigheid en de objectiviteit als maatstaven moeten laten varen. Maar in
het leven worden partijdigheid en subjectiviteit spontaan gecorrigeerd door
onderlinge critiek en zelfcritiek, die, zodra de dood zich tussen de vrienden
schuift, niet meer mogelijk zijn.
Het gevolg is dikwijls, dat men de nalatenschap van de dode, zonder verschil te
maken tussen de hoogten en laagten, uitgeeft, zonder een critische schifting
dus, en daarmee lopen uitgevers natuurlijk voortdurend gevaar een van de
kostbaarste dingen, die de vriendschap kent: de onderlinge vergelijking en dus
ook de verwerping van elkaars zwakheden, uit het oog te verliezen. Zo komt het,
dat veel nagelaten werk beter in portefeuille had kunnen blijven wat de
qualiteit betreft; als document moge het later zijn wetenschappelijke waarde
hebben, in veel gevallen geeft het de gestorven auteur als een zwakkere echo van
hemzelf, omdat het afgedrukte het stadium der zelfcritiek niet heeft gepasseerd.
Daarmee blijft echter de waarde der piëteit als verlenging van | |
| |
de
vriendschap volkomen onaangetast; wie trouwens iets weet van de representatieve
geschriften, die men na de dood van Stendhal, Nietzsche, Amiel en zovele anderen
aan het licht heeft gebracht, zal over de piëteit niet te gering denken.
Het Karel van de Woestijne-Genootschap beijvert zich de nagedachtenis van de in
1929 gestorven dichter, prozaïst en criticus, te eren door de verzameling van
zijn onuitgegeven of verspreid gepubliceerd werk. In het deel Van
Boeken en Schrijvers, dat voor mij ligt, is, naar de bezorger der
uitgave meedeelt, ‘buiten alle chronologische orde om een eerste keuze gedaan
uit een paar honderd ongebundelde opstellen’. Zoals men wellicht weet heeft Van
de Woestijne zelf essayistisch werk gebundeld in Kunst en Geest in
Vlaanderen en De Schroeflijn, dat echter, alweer
volgens de inleidende aantekening tot dit nieuwe deel, ‘op verre na de maat niet
aangeeft van Van de Woestijne's beteekenis als kroniekschrijver’. Hier vinden
wij dan bijeen opstellen, die merendeels in de N.R.Ct. zijn verschenen, en die
dus ook niet in strikte zin onuitgegeven zijn. Zij zijn echter wel onbereikbaar voor hen, die geen lust hebben oude jaargangen te gaan
doorsnuffelen, en in zoverre is hier de piëteit ook verre van overbodig.
Dat wil niet zeggen, dat ik de keuze van de bezorgers zonder voorbehoud zou
kunnen onderschrijven. Ook hun heeft de piëteit m.i. enige malen parten
gespeeld; niet alle opstellen in deze interessante bundel zijn even belangrijk
en er zijn er zeker drie of vier bij, die men zonder een spoor van weemoed had
gemist; het zijn enkele herdenkingsartikelen, die te zeer ‘kroniek’ zijn
gebleven om nog aanspraak te kunnen maken op onze aandacht. Er zijn in die
artikelen wel enkele regels te vinden, waaraan men zijn eigen gedachten kan
vastknopen, maar zij motiveren toch de herdruk niet.
Dit vooropgesteld, om het dilemma der piëteit nog even te laten uitkomen. Want
verder treft men hier voor Van de Woestijne werkelijk volkomen representatieve
beschouwingen over Leopold, over het zwijgen van Arthur Rimbaud, over Jan van
Nijlen, over Stéphane Mallarmé en vooral: over Jean Cocteau, ongetwijfeld een
van Van de Woestijne's allerbeste studies. Het essayistisch oeuvre van deze
schrijver, die, ook in | |
| |
zijn proza en critisch werk, voor alles
dichter blijft, lijkt mij hier in de eerste plaats buitengewoon de moeite waard
om de typische vermenging van overheersend poëtisch temperament en intelligente
opmerkingen. Bij Van de Woestijne blijft de dichter, ook in de critiek ‘de maat
van alle dingen’; het ware trouwens moeilijk anders te verwachten van iemand,
wiens ganse schrijversbestaan aan de geheimen en problemen van het dichterschap
kan worden gemeten. Tot critiek ook op de ‘bronnen der Eeuwige Poëzie’ zelf ziet
men Van de Woestijne in deze bundel niet komen; zijn beschouwingen blijven
beschouwingen van de poëet over poëten, weliswaar met allerlei uitstapjes naar
andere gebieden, maar desalniettemin dwingend bepaald door de grenzen van het
dichterschap als zodanig. Deze opmerking bedoelt geen kleinering van het gehalte
dezer opstellen. Zij zijn, binnen de grenzen van het dichterschap, scherpzinnig,
en hoewel de taal vaak zwaar en soms zelfs barok is, helder van argumentatie en
voordracht. In een essay van Karel van de Woestijne spreekt zich een mens uit,
die belezenheid niet geleid heeft tot verdorring en die poëzie niet bracht tot
de bij dichters zo dikwijls optredende geborneerdheid; want al vereert Van de
Woestijne het dichterschap en al is het voor hem de lucht, waarin hij ademt, hij
ziet ook ‘het andere’, het psychologische, soms met verrassend scherpe blik. Wat
hij b.v. over de psychologie van het curieuze geval Rimbaud ten beste geeft
verraadt inzicht in de windhandel, die men met dat geval gedreven heeft; zijn
verdeling van de dichters in een ‘mathematisch’ type (Albert Verwey) en een
‘dromerstype’ (J.H. Leopold) wordt op originele wijze uitgewerkt; terwijl in de
uitmuntende analyse van Jean Cocteau Van de Woestijne's waardering voor en
afkeer van deze spring-in-'t veld volledig tot hun recht komen.
De critiek van Karel van de Woestijne, zoals men die uit deze opstellen van de
ouder geworden dichter leert kennen, heeft in het dichterschap een objectief
uitgangspunt gevonden. Onder de belichting van dat dichterschap worden de
uitersten verzoend; een onstuimig polemist is Van de Woestijne niet. Hoewel men
merkt, dat een Cocteau hem eigenlijk niet ligt, weet hij hem toch te appreciëren
en dat nog wel op een manier, die met | |
| |
de karakterloosheid van het
alles-in-godsnaam-dan-maar-aanvaarden niets van doen heeft. Hoewel de methode
van Van de Woestijne die is van de eclectische fijnproever, mist hij de
aanmatiging en de docerende toon, die veel vertegenwoordigers van deze
beschouwingswijze eigen zijn; dat maakt het lezen van zijn observaties tot een
bijzonder en onvertroebeld genot.
Ook ten opzichte van het nagelaten werk van Herman Gorter, dat zeer omvangrijk is
en waarvan, als ik mij niet vergis, tot nu toe reeds acht delen waren
verschenen, kan men zich afvragen, in hoeverre de piëteit gedekt wordt door de
waarde. Zuiver en alleen beschouwd als document, daaraan behoeft men niet te
twijfelen, is deze publicatie natuurlijk volkomen verantwoord; zij vervolledigt
het beeld, dat wij ons van de dichter hebben geschapen; maar als poëzie schijnt
mij de nalatenschap zeer ongelijk van qualiteit.
De titel van dit nieuwe deel is ietwat zonderling, als men tenminste aan het
woord ‘sonnetten’ een letterlijk, formeel-technische betekenis wenst toe te
kennen; want deze bundel Sonnetten bevat ook verscheiden
verzen, die naar de vorm zeker geen sonnetten zijn. Veel doet dat niet ter zake,
maar het is toch een vreemd verschijnsel, waarvoor ik geen verklaring weet.
Opgedragen aan ‘de Geest der Muziek der Nieuwe Menschheid’ sluiten ook deze
gedichten nauw aan bij het tweede stadium van Gorters werkzaamheid als dichter
en theoreticus, dat gekenmerkt wordt door zijn overgang naar het socialisme.
Ieder lezer zal op zijn manier reageren op die overgang, al naar gelang van zijn
poëtische en ideologische inzichten. Wat mij persoonlijk steeds weer treft in
deze periode van Gorters creativiteit is de wonderlijke amalgamering van zijn
vroeger, zo spontane en in haar directheid geniale gevoeligheid voor de
zinnelijke impressie, en de nieuwe ‘leer’ (dogmatiek, geloof of mystiek, al naar
men het noemen wil). Reeds in de laatste twee boeken van Mei,
dat nog altijd prachtige gedicht met zijn onvergankelijk zuivere inzet, komt die
neiging tot symboliek bij Gorter tot uiting; zij zet zich voort in zijn
socialistische periode, meestal niet tot voordeel van zijn werk. Het is m.i.
niet het socialisme, dat aan die latere poëzie vaak iets tweeslachtigs geeft,
maar wel de symbolische | |
| |
vorm, waarin dat socialisme zich openbaart
bij een man als Gorter. Ook in deze Sonnetten leven naast en
door elkaar heen de impressionistische lyriek en de ‘verdichte’ ideologie, die
van mystieke hoofdletters houdt en drinkt aan de bron der Groote Begrippen. Het
Leitmotiv van de bundel is de symbolische vrouwengestalte, die Gorter,
Marxistisch interpreterend, vergelijkt met de vrouw-idealen van de vroegere
‘klassen’: Andromache, Penelope, Beatrice, Ophelia:
Maar allen toch slechts het beeld eener klasse,
Door despotisme tot schoonheid gewassen,
Mijne Vrouw is het beeld der gansche Menschheid...
In die vrouwengestalte, als het beeld van wat niet door beelden kan worden
gezegd, legt Gorter zijn verering voor de mens neer. Het Heelal een oneindige schoonheid, de mens met zijn
machtige geest en zijn alles samenbindende liefde, de mensheid
als de eenheid der mensen: dat betekent voor Gorter een rangorde, die zijn
poëtische gedragslijn bepaalt. Die ‘nieuwe Mensheid’ is in de eerste plaats een
bezieling en een geloof; de marxistische theorie verlost de dichter uit zijn
isolement en hergeeft hem een ideaal.
Gorters socialisme is geen stof voor discussie, zomin als welk onverzettelijk
geloof ook. Neemt men de socialistische ‘bovenbouw’ van deze poëzie weg, dan
vindt men toch steeds weer de impressionistische dichter van Mei en Verzen terug; maar men kàn nu eenmaal geen
‘bovenbouw’ wegnemen, en daarom is er in Gorters latere werk een element, waarin
men moet geloven om het volledig te kunnen ondergaan. Het is dwaasheid voor de
poëzie absolute waarden vast te leggen, want die waarden zijn nergens te vinden.
Wij, die het geloof van Gorter niet kunnen aanvaarden, ontdekken een ‘breuk’ in
zijn socialistische gedichten, omdat de hoofdletters en de begrippen ons niet
opjagen tot geestdrift; maar zoveel kunnen wij ervaren, dat Gorters geloof voor
hemzelf een onuitputtelijke krachtbron is geweest. Ieder geloof sluit ons uit,
wanneer wij het niet delen, ook als het in poëzie wordt uitgesproken; en op zulk
een gemis aan volstrekt geloof berust weer onze definitie van ‘ongelijke
qualiteit’.
|
|