| |
| |
| |
Waarom niet driehonderd pagina's?
Albert Helman: Waarom Niet
Wat Albert Helman tot nog toe geschreven heeft, liet ruimte voor veel twijfel.
Hij debuteerde met een korte roman, Zuid-Zuid-West die men
algemeen als een ‘belofte’ heeft gekenschetst. Ik geloof, dat die qualificatie
minder juist was; in dit volstrekt eerlijke, gevoelige boek gaf Helman meer dan
een belofte alleen; het is zelfs mogelijk, dat hij er reeds volkomen in
neerlegde, wat hij te zeggen had. Dit moge voorbarig klinken, en het zal ook
inderdaad voorbarig zijn: maar de snel op elkander volgende latere boeken
ondersteunen die conclusie. Het verhaal Mijn Aap Schreit had
alle voordelen van een beknopte, goedgecomponeerde novelle; het gaf als nieuwe
kant van Helman echter alleen een soort cynisme, dat te duidelijk uit
sentimentaliteit was ontstaan om te kunnen misleiden over zijn oorsprong. De
Helman van Zuid-Zuid-West had zijn gave voor de poëtische
beschrijving in een andere toonaard trachten te transponeren. Een jaar later
(1928) verscheen de verhalenbundel Hart Zonder Land, een boek
ongetwijfeld, dat getuigde van een groot talent voor de korte vertelling en
waarin enkele uitstekende schetsen afwisselden met bijzonder goedkope litteraire
Kitsch. Een nieuwe roman van kleine afmetingen, Serenitas, was
ronduit een prul, en walgelijk door zijn sentimentele verweking van de materie.
Met een paar middelmatige toneelstukken volgden toen De Stille
Plantage, een historische roman, en nog een novellenbundel, Het Euvel Gods, waarvan men, mutatis mutandis, ongeveer
hetzelfde zou kunnen zeggen als van Hart Zonder Land. Met De Stille Plantage heeft Helman overigens, blijkens de
verschenen herdrukken, het gemoed van een zeer groot publiek weten te strelen.
Deze roman geeft heel duidelijk een beeld van Helmans talent en beperktheid; men
ontmoet er enige prachtige oerwoudbeschrijvingen in, aangevuld met mensen, die
hin- | |
| |
derlijk vaak tegen elkaar aanleunen en zonder uitzondering
beantwoorden aan de cliché's, die voor zulke romans nu eenmaal industrieel
schijnen te worden vervaardigd.
Tracht men dus de balans van Helmans werk op te maken, dan vindt men een
gemakkelijk-stylerend, van nuchterheid afkerig, eigenlijk weekhartig en als
reactie daarop gewildcynisch auteur, niet ongeneigd tot concessies aan de
traanklieren, maar begaafd als prozaïst in de zin van lyrisch taalvirtuoos.
Karakteristiek voor het werk van Helman is, dat de natuurlijke begaafdheid voor
de beschrijving, voor de poëzie van de sfeer, zich maar zelden verbonden heeft
met psychologisch onderscheidingsvermogen. Alleen waar de natuurlijke omgeving
van de herinnering Helmans motief was (in Zuid-Zuid-West), kon
hij zich lyrisch laten gaan zonder conventioneel te worden; maar als men b.v.
De Stille Plantage eens beschouwt als document van
mensenkennis (kennis van het ‘coeur humain’, die toch voorwaarde is voor iedere
beschrijving, die zich met mensen bezighoudt!), dan stuit men op een
schrikbarende leegte, erger nog: een faciele mode-banaliteit, die men bij een
auteur van beneden de dertig niet zou hebben verwacht. Met die voorlaatste roman
had Helman zich geclasseerd onder de gearriveerden, van wie men, desnoods op
bestelling, alleen zuiver quantitatief gesproken nog veel verwachten kon.
Nu is er in de wereld van het lezen niets aangenamers dan van iemand, die men in
zijn hart heeft opgegeven (en dat met enige tegenzin, omdat men zijn eerste werk
zo graag mocht), een verrassing onder ogen te krijgen. Zulk een verrassing was
voor mij ongetwijfeld Helmans laatste boek Waarom Niet. Ik zal
er aanstonds veel kwaad van zeggen, maar één ding wil ik vooropstellen: een
modeboek, met lieve effecten voor de huiskamer, is dit niet. Helman heeft zelfs
geriskeerd een onleesbaar boek te schrijven, wat ik op zichzelf een sympathieke
prestatie vind, al coquetteert hij er wat mee door in een slothoofdstuk zijn
uitgever te laten optreden als representant van ‘de eisen van het publiek’. Waarom Niet is over de duizend bladzijden dik, en een boek van
een dergelijk formaat mag wel zo typisch ingesteld zijn op de Nederlandse | |
| |
mentaliteit als De Klop op de Deur, wil het dan
nog succes hebben. Maar de roman van Helman heeft communistische tendenties, en
alleen daarom al zal men er zich hier te lande wel aan stoten.
Ik heb Waarom Niet voor mijzelf verdeeld in twee partijen, die
duidelijk naast elkaar te onderscheiden zijn: de eerste driehonderd pagina's,
handelend over drie kinderen op een onbewoond eiland, samen met een tachtig
pagina's tegen het slot, bevattende autobiographische gegevens over Helman en
zijn relatie tot de sujetten van de roman... tegenover een
middenmoot van ruim zeshonderdvijftig bladzijden, waarin de faits en gestes van
de kinderen ‘in de wereld’ worden verhaald. Vooral die eerste driehonderd
pagina's behoren tot het beste, wat Helman heeft geschreven. Het leven van
Rientje, Karel en Jan in de ‘natuurstaat’, met natuurlogica en natuurmoraal,
geïnspireerd op kinderen, die Helman zeker van nabij moet kennen (want ieder
kind leeft in zekere zin in de ‘natuurstaat’) is boeiend en, bij alle kleine
ongeloofwaardigheden, waarop men de situatie betrapt, absoluut aanvaardbaar door
Helman gesuggereerd. Dat deze kinderpsychologie onder invloed staat van Richard
Hughess A High Wind in Jamaica heeft Helman (zeer
diplomatisch, want het valt dadelijk op) zelf toegegeven in zijn slotkapittel;
maar dit doet niets af of toe aan mijn waardering voor de wijze, waarop Helman,
zonder sentimentaliteit en zonder vals effect, zijn kinderen heeft getekend in
hun verhouding onderling. De eigen dialectiek van wezens, die met een minimaal
voorraadje beschavingsherinneringen op het eiland zijn terechtgekomen, het
ontstaan van hun Godsbegrip, de ontwikkeling van een kindergrammatica, de
ambivalentie der kinderen tegenover de man, die (even toevallig) op hun eiland
verzeild raakt, de verhouding van die Manuel tot zijn opgedrongen, half gewenste
en half vèrwenste kleine collega's... het staat mij levendig voor de geest na
lezing van dit eerste deel, dat de titel Larven draagt. Ik ben
het met Helman volmaakt eens, dat het er niet toe doet, of men invloeden van
anderen ondergaat, als men ze zelfstandig weet te verwerken; natuurlijk denkt
men aan Hughes en even natuurlijk aan Robinson Crusoë en Jules
| |
| |
Verne; maar de kinderen van Helmans verbeelding hebben hun eigen
bekoring, zij verschillen, zowel wat de situaties als wat de karakters betreft,
weer aanzienlijk van de ongeveer gelijkgeaarde kinderen uit A High
Wind in Jamaica, waarmee zij voornamelijk de natuurlijke weerbaarheid
tegen het geheimzinnige en wonderbaarlijke gemeen hebben. Het gebruik van het
woord ‘rotzak’ en de ‘volksetymologische’ verbastering van de naam Manuel tot
‘Dankuwel’ (om een enkel voorbeeld te noemen) bewijzen, dat Helman zich in de
kinderpsyche verdiept heeft, en zich niet heeft laten verleiden tot
‘hineininterpretieren’ van grotemenselijke bedoelingen in de kinderlogica.
Ieder schrijverstalent heeft een niveau, waarop het, als het iets onderneemt,
slaagt.
Verlaat het dat niveau (ik wil, om misverstanden te voorkomen, woorden als
‘hoger’ en ‘lager’ ditmaal liever vermijden), dan schiet het plotseling tekort;
men voelt het dadelijk, omdat het niet langer boeit, omdat men zich dwingen moet
bij de tekst te blijven, omdat men de stem hoort, die overslaat. Zo vergaat het
ook Helman in Waarom Niet. Die kinderen in het oerwoud zijn
volmaakt op zijn niveau; de dikke zeshonderd pagina's, die dan volgen, even
volmaakt niet. Wat men bij de lezing van het eerste deel even
verwacht heeft (niet zonder vrees!) geschiedt: de kinderen moeten naar de
samenleving terug om Helman van dienst te zijn voor zijn theorieën. Om ze nu van
het eiland af te krijgen, verzint de schrijver de raarste dingen; hij verplaatst
ons eerst naar Spanje, laat ons de lang uitgeplozen huwelijksmisères van Manuel
meemaken, die, om te kunnen trouwen, naar de bewoonde wereld wordt teruggebracht
zonder de kinderen te kunnen meenemen. Er komt een cynicus van Spaanse origine
en een onwaarschijnlijke lord Curdington met een juist gereedliggend jacht aan
te pas en vooral: er wordt gediscussieerd en nog eens gediscussieerd over alles
en nog wat. Men begrijpt, dat Rien, Karel en Jan met dat jacht worden
getransporteerd; zij maken zich bliksemsnel (hoe moet men maar raden, want alle
woorden van Helman maken het niet duidelijk) de mankerende beschaving eigen en
worden aldus met | |
| |
bekwame spoed gepromoveerd tot spreekbuizen van
Helmans communistische ideeën. Karel, de technicus van het gezelschap, raakt op
de achtergrond; Rien wordt en passant nog even bij haar Hollandse vader
thuisgebracht, maar zij moet in Spanje zijn en komt er ook, evenals Jan, die
eerst wegraakt, maar gelukkig als partijcommunist weer opduikt, om, eveneens via
Nederland, in Spanje aan te landen. Men verbaast zich tenslotte over niets meer,
want het staat nu eenmaal aan de auteur om met zijn sujetten te doen wat hem
goeddunkt; men hoort steeds maar gesprekken en nog eens gesprekken, tot een ook
al niet hyper-overtuigende bomaanslag het lang verbeide einde brengt.
Het wil mij voorkomen, dat Helman in dit gedeelte van zijn boek een poging heeft
willen doen om zich als intellect te rehabiliteren. In een gesprek met G.H.
's-Gravesande heeft hij eens een merkwaardig eerlijke uitlating aan de
publiciteit prijsgegeven: ‘Überhaupt vind ik mezelf een stomme vent en daarom
ben ik ijverig. Als je een klein talent hebt, moet je hard werken.’ Ik
betwijfel, of die uitlating geheel zonder coquette nevenbedoelingen werd gedaan
(b.v. met de verwachting, dat de lezer daaruit zou concluderen, dat die Helman
toch om de drommel niet dom was); maar in ieder geval lijkt zij mij, het zij
zonder enige boosaardigheid gezegd, zeer juist en Waarom Niet
bevestigt deze zelfkarakteristiek trouwens geheel. Waar Helman, zoals in het
middengedeelte van zijn roman, probeert de evenknie te worden van Aldous Huxley
door een soort Point counter Point op te zetten, daar faalt
hij jammerlijk. Om gesprekken boeiend te kunnen maken, moet men nu eenmaal
noodzakelijk boeiende ideeën hebben; en die heeft Helman niet,
of nauwelijks. Men krijgt bijna de indruk, alsof hier een schrijver voor het
eerst systematisch aan het denken is gegaan en nu, zoals meer voorkomt, allerlei
gemeenplaatsen voor gloednieuwe vondsten verslijt! Wat de helden van Helman, die
hij bovendien niet weet te bezielen, zoals hij het zijn kinderen deed, met
elkaar verhandelen, is doorgaans zozeer van de tweede of derde rang, dat men er
bij in slaap valt.
Helman zelf geeft te kennen, dat hij meent allerhande dog- | |
| |
ma's te
hebben aangetast, maar m.i. vergist hij zich daarin bloedig. Het is niet
voldoende om af te geven op de bourgeois en de Nederlandse bekrompenheid, en het
is daarbij niet zo buitengewoon nieuw ook; met zulke goedkope caricaturen, als
Helman geeft, wordt men nog geen revolutionnair naar de geest. Zonder enige
twijfel (en dat is voor mij tenslotte weer sympathiek in deze mislukking) zijn
die caricaturen voor Helman nieuw; zij wijzen op de ernstige
wil, zich van vooroordelen te bevrijden, het communisme af te leiden uit het
eilandenbestaan der kinderen en een land de rug toe te draaien, dat hij met zijn
instincten haat, zoals men een afkeer kan hebben van de Hollandse koffietafel
met haar gestampte muisjes. Maar Helman komt niet verder dan de rancune tegen
het burgerdom; de cynismen, die zijn personages verkondigen, zijn een product
van die rancune, terwijl het positieve element, dat hij daartegenover stelt (de
‘enkele wachtwoorden’ voor de ‘verspreide en eenzame posten’, d.w.z. zijn
communistische idealen voor de nieuwe ‘happy few’) aldus onwillekeurig iets van
pedanterie en zelfgenoegzaamheid bij de schrijver verkondigt.
De revolutionnairen van Helman zijn boekenmensen. Zij lijken op de
revolutionnairen uit Dostojewski's Demonen en Trotski's
autobiographie als een kalkoen op een pauw.
Dus bloeden de heerlijke kinderen van het eiland langzamerhand (of eigenlijk met
bekwame spoed) dood in gefingeerde gesprekken tussen gefingeerde individuen. Ik
ben verplicht dat te zeggen, ook al heeft Helman in de epiloog van zijn boek bij
voorbaat en met wat al te grote nadruk verkondigd, dat de critici hem niets
kunnen schelen. Deze epiloog, die ik met het eerste deel samen tegenover het
geheel mislukte tussenstuk heb gesteld, is plotseling weer boeiend, nadat men
zeshonderd bladzijden lang met de stof heeft geworsteld; want hier openbaart
Helman, in de vorm van een dialoog met zijn uitgever, welke geschiedenis Waarom Niet achter de rug heeft. Op zichzelf is ook dat weer
sympathiek; waarom niet open kaart spelen tegenover Z.M. de Lezer?
Maar er zit meer achter die epiloog. Waarom heeft Helman zijn uitgever als
tegenspeler ten tonele gevoerd? Deze uit- | |
| |
gever maakt zakelijke
bezwaren tegen de compositie van de roman, die nog zo gek niet zijn, en die
alleen dan volkomen zouden vervallen, als Helman een meesterwerk geschreven had.
Een boek, waarvan men voelt, dat het meesterlijk is, om welke reden ook, gaat
men niet betuttelen met de criteria, die van toepassing zijn op de middelmaat,
of liever: die criteria blijven dan vanzelf ondergeschikt. Mijn bezwaar geldt
dan ook niet Helmans compositorische fouten (met liefde vergeeft men ze in Point Counter Point!), maar wel de in de epiloog opnieuw
opduikende quasi-lichtvoetige en in wezen onuitstaanbaar schoolmeesterachtige
pedanterie van de man, die met een ‘publiek, ik veracht u’ zichzelf verheft
boven de ‘dom gapende rest’. Ik zou er de voorkeur aan geven, als Helman ook op
dit punt eerlijk was, zoals hij verder eerlijk tracht te zijn, en als hij er
rond voor uitkwam, dat hij een stevig minderwaardigheidscomplex had tegenover
‘de critici’, die hij zozeer zegt te verguizen. Anders zou hij niet zoveel
moeite doen, zich te beveiligen tegen hun oordeel door hun de deur te wijzen eer
zij nog binnen zijn, en aldus zijn lezer door dik en dun te suggereren, dat Waarom Niet a priori ver verheven is boven de opmerkingen, die
zulke waanwijze individuen nog zouden kunnen maken. Deze Olympisch gebarende
Helman heeft onlangs in ‘De Groene’ geschreven, dat hij zo genoeg had van zijn
land, dat hij wenste zich ‘alleen nog maar in vertalingen gedrukt te zien’. Dat
‘vertalingen’ spreekt boekdelen....
Ik heb mij niettemin voorbehouden Waarom Niet in het Nederlands
te lezen en er in het Nederlands mijn mening over te zeggen. Als Helman zo
doorgaat, word ik door zijn schuld spoedig chauvinist van de gestampte muisjes.
En dat was, meen ik, niet de bedoeling van zijn roman.
|
|