| |
| |
| |
Revolutionnaire poëzie
I. van der Velde: Het Eeuwige
Vuur, met een inleiding van Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk.
De heer Van der Velde, die een overzicht geeft van de ‘Nederlandsche
revolutionnaire poëzie vanaf de Middeleeuwen tot heden’, is niet de eerste, die
het eeuwige vuur als beeld gebruikt voor iets, dat hem na aan het hart ligt. Dat
vuur heeft Prometheus reeds de goden afhandig gemaakt om er de mensen mee van
dienst te zijn; en sedert die tijd is hij, gelijk men weet, in ongenade gevallen
bij Zeus, die het liever als persoonlijk privilege had bewaard. Nu is de heer
Van der Velde wel geen Zeus, maar één eigenschap heeft hij met de
bliksemslingeraar gemeen: hij wil het eeuwige vuur monopoliseren voor zichzelf,
of liever voor zijn categorie poëzie, de ‘revolutionnaire’. Hij heeft daarom het
loffelijk denkbeeld opgevat, om uit de Nederlandse dichtproducten in het
algemeen de volgens hem revolutionnaire bijeen te lezen en die te verenigen tot
een anthologie. Zo ligt er thans een verzameling gedichten voor ons, die het
schijnsel en de warmte van het eeuwige vuur moet verspreiden tot in moderne
arbeidersgezinnen.
Had deze bloemlezing uitsluitend de bedoeling, een bepaalde
soort poëzie binnen het bereik te brengen van mensen, die haar anders niet
kunnen bemachtigen, dan zou ik waarschijnlijk in dit boek geen
aanleiding hebben gevonden tot een afzonderlijke kroniek. Maar het wil meer; het
geeft, behalve de al genoemde collectie revolutionnaire gedichten, een
doorwerkte inleiding van Henriëtte Roland Holst, waarin het begrip
‘revolutionnaire poëzie’ nader wordt omschreven. Deze inleiding maakt het werk
voor hen, die de poëzie reeds op andere plaatsen hebben leren kennen, van
belang; immers, de wel wat al te vage titel, die de heer Van der Velde aan zijn
op zichzelf natuurlijk verdienstelijke bloemlezing heeft gegeven, wordt door
mevr. Roland Holst met het commentaar der theorie voorzien, zodat wij ons een
oordeel kunnen vormen | |
| |
over de beginselen, die hebben voorgezeten
bij de samenstelling, en meer nog: over de waarde, die een belangrijke dichteres
als mevr. Roland Holst hecht aan de term ‘revolutionnair’.
Wat is revolutionnaire poëzie?
Het ligt voor de hand, dat de omschrijving van het begrip ten nauwste verband
houdt met de levensbeschouwing van de persoon, die het begrip te pas brengt.
Voor mij b.v. is revolutionnaire poëzie niet in de eerste plaats een uitvloeisel
van een ‘voor het verstand onbegrijpelijken drang naar volmaaktheid, die der
menschheid is ingeplant’, zoals mevr. Roland Hols zegt. ‘Wij noemen’, voegt zij
er verderop aan toe, ‘poëzie revolutionnair, wanneer zij de zoo gekenschetste
drie strevingen (schoonheid, waarheid en gerechtigheid, waarover mevr. Roland
Holst eerst heeft gesproken. M.t.B.) verbindt en vereenigt. Revolutionnaire
poëzie ontstaat in tijdperken, waarin geestelijke en sociale vernieuwingen zich
voorbereiden of voltrekken. Zij ontstaat wanneer lang vergeten waarheden,
glanzend als op den dag hunner geboorte, uit den schoot der eeuwige Idee
oprijzen, wanneer de verwerkelijking van revolutionnaire waarden zich aan
enkelen eerst, dan allengs aan meerderen, opdringt als een opgave, die volbracht
moet worden ten koste van al het andere, van het leven zelf...’
Aldus stelt mevr. Roland Holst het probleem der revolutionnaire poëzie.
Het is een wijze van probleemstelling, die mij niet afdoende lijkt. Want ten
eerste zullen wel geen twee mensen het er over eens zijn, welke poëzie nu
speciaal schoonheid, waarheid en gerechtigheid verbindt en verenigt. Ten tweede
voltrekken zich geestelijke en sociale vernieuwingen voor ieder gezichtspunt op
een ander moment; dat blijkt wel, als men de opvattingen dienomtrent van een
katholiek, een socialist en een Chinees naast elkaar legt; wanneer dus de ‘lang
vergeten waarheden uit den schoot der eeuwige Idee oprijzen’ kan men moeilijk
met dag en uur aangeven, want het objectieve uurwerk voor dergelijke
constateringen ontbreekt ons te enenmale. Ten derde maakt mevr. Roland Holst
zich schuldig aan een goed bedoeld, maar daarom nog niet aannemelijk spel met
| |
| |
woorden, als zij zegt, dat revolutionnaire poëzie dàn ontstaat,
‘wanneer dè verwerkelijking van revolutionnaire waarden zich opdringt’; dit
lijkt immers bedenkelijk veel op de logica van de doopsgezinde predikant, die
zijn gemeente het woord ‘lauw’ als volgt verklaarde: ‘Lauw, gemeente, is niet
warm, lauw, gemeente, is ook niet koud, lauw is in één woord... lauw!’ Als mevr.
Roland Holst zegt, dat revolutionnaire poëzie ontstaat, als revolutionnaire
waarden zich opdringen, dan zal iedereen dat gaarne beamen... maar zonder iets
wijzer te zijn geworden. Wij zouden n.l. wel bijzonder graag willen weten, wat
die revolutionnaire waarden dan precies onderscheidt van andere waarden, en of
het überhaupt mogelijk is, zulke waarden scherp van andere waarden af te
grenzen. Dat is tenslotte de zaak, waar het om gaat.
Het is natuurlijk zeer eenvoudig om het woord ‘revolutionnair’ te koppelen aan de
sociale opstandigheid, aan het verzet tegen maatschappelijke ongelijkheid, aan
de revolutie dus, zoals die als massaverschijnsel optreedt. Dat doet mevr.
Roland Holst in de practijk (en met haar de samensteller van de bloemlezing, de
heer Van der Velde), als zij in hoofdzaak drie ‘revolutionnaire’ perioden in de
Nederlandse litteratuur wil onderscheiden: de tijd van Jacob van Maerlant, de
tijd van de Geuzenliederen en onze tijd, d.w.z. de laatste halve eeuw. In deze
algemene vorm is daar ook niets tegen; die tijden waren inderdaad bij uitstek
onze tijden van sociale opstandigheid. Maar: reeds door deze sociale
opstandigheid te nemen voor revolutionnaire gezindheid tout
court (die dan, volgens mevr. Roland Holst, weer speciaal gekenmerkt wordt
door de combinatie van ‘schoonheid, waarheid en gerechtigheid’) begaat men een
fout, of liever: men verengt het begrip ‘revolutionnair’ dusdanig, dat het
alleen nog maar toegepast kan worden op de strijd van een bepaalde mentaliteit
om betere levensvoorwaarden voor de verdrukten en misdeelden. Is dit niet een
volkomen ontoelaatbare ‘petitio principii’? Eén blik op vele z.g.
revolutionnairen van onze dagen in de partijzin van het woord leert ons, dat zij
van de revolutionnaire gezindheid het a b c nooit geleerd
hebben; één andere blik, dat er doorgaans meer werkelijk verzet leeft in
individualistische | |
| |
dichters, wier naam nooit in z.g.
‘revolutionnair’ verband is genoemd. Het element van het verzet; van het
non-conformisme, heeft eigenlijk maar een bedroefd schijntje uitstaande met
partij-revolutionnairen; het kan zich in zulke
revolutionnairen uiten, maar dat is zuiver toeval; de meeste revolutionnairen
zijn alleen revolutionnair om zich zo spoedig mogelijk weer te kunnen overgeven
aan een nieuwe toestand van stabiliteit; de ‘opbouw’ is hun hoofddoel, niet het
verzet òm het verzet.
Mevr. Roland Holst en de heer Van der Velde zouden dus consequent zijn geweest,
wanneer zij alleen die poëzie als revolutionnair hadden gekarakteriseerd en in
de bloemlezing hadden opgenomen, waarin, historisch-materialistisch gesproken,
de dialectiek der sociale revolutie tot uiting komt. Dat standpunt kan men
bestrijden; men kan zeggen, dat het uitgaat van een dogmatische
veronderstelling, maar het is tenminste een standpunt. Maar mevr. Roland Holst
is geen historisch-materialitisch denkend mens; zij is een
gevoelsrevolutionnaire, die een instinctieve weerzin heeft tegen de nuchterheid
van de wetmatigheid, waarmee het historisch-materialisme opereert. Daarom komt
zij in botsing met haar eigen indeling. Met verzet tegen maatschappelijke
misstanden, zegt zij zelf, wordt niet bedoeld, ‘dat het maatschappelijke feiten,
verhoudingen en gebeurtenissen zijn, die het streven naar waarheid en
gerechtigheid voortbrengen. Neen: dat streven is een primaire
kracht in den mensch.... Aan de stof der omstandigheden verwerkelijkt
zich die drang, maar in het oereigene van den menschelijken geest wordt de vlam
ontstoken, die met duizenden tongen rusteloos omhoogstreeft en waar al het
uiterlijke en innerlijke gebeuren brandstof nu aan toevoert.’
Deze uiting richt zich lijnrecht tegen het historisch-materialisme; maar daarmee
verliest mevr. Roland Holst tegelijkertijd alle vaste grond en komt terecht in
een bedenkelijke speculatie met ‘primaire krachten’ en het ‘oereigene van den
menschelijken geest’. Immers, uitgaande van deze mystieke krachten in de mens
komt men juist tot de tegenovergestelde conclusie als mevr. Roland Holst: dat
het verzetselement in | |
| |
de mens overal en altijd aanwezig is en zich
niet alleen zal uiten in het sociale verzet en de dorst
naar gerechtigheid! Als men, gelijk mevr. Roland Holst, de mens beschouwt als
een wezen, dat leeft uit de geest en met die ‘onbegrijpelijken drang naar
volmaaktheid in zich’, moet men consequent zijn en de kern van het
revolutionnaire niet zoeken in een paar perioden, die zich van andere
onderscheiden door een groter quantum sociale leuzen; men moet dan de
‘revolutie’ beschouwen als een geestelijke gebeurtenis, waarvan de
maatschappelijke revolutie hoogstens een secundair begeleidend verschijnsel
vormt. Maar zoals ik al opmerkte: mevr. Roland Holst hinkt op twee gedachten.
Enerzijds wil zij geen afstand doen van een instinctief gevoel van deernis met
de misdeelden, dat zij echter voor geen geld wil laten verwateren in burgerlijk
medelijden, anderzijds mist zij de nuchterheid, die vereist wordt voor een
historisch-materialistische denkwijze, terwijl zij toch half en half met de
resultaten van die denkwijze meent te kunnen werken.
Al heel duidelijk komt die inconsequentie tot uiting in de poëzie, waaruit de
bloemlezing is opgebouwd.
Natuurlijk is dankbaar gebruik gemaakt van ieder spoor van sociaal verzet, dat
zich in de Nederlandse dichtkunst maar laat aanwijzen, zowel in de samenstelling
van de inhoud, als in de theorie van mevr. Roland Holsts inleiding. Of dat alles
nu wel precies correspondeert met de ‘schoonheid, waarheid en gerechtigheid’ en
met de ‘hooge spanning van den geest en de diepe hunkering van het gemoed’, die
mevr. Roland Holst ook nog als criteria voor werkelijke poëzie aanvoert, is
direct al aan twijfel onderhevig. Die criteria zijn meer een wensdroom van een
hedendaagse vrouw dan wel de maatstaven van het sociale verzet uit vroeger
eeuwen... en van thans. De dichter van het zestiende-eeuwse Gentsch
Vader-Onze, die Alva als volgt verwenst:
O Hemelsche Vader, die in den hemel zijt,
Maakt ons dezen helschen duivel kwijt,
Met zijn bloedigen, valschen raad,
Daar hij mee handelt alle kwaad,
| |
| |
Ende zijn Spaansch krijgsvolk allegaar,
't Welk leeft of zij des duivels waar'.
heeft waarschijnlijk wel wat anders te doen gehad, dan zich te bekommeren om
idealistische principes; hij reageerde eenvoudig met een ‘oog om oog en tand om
tand’, ook in de poëzie. Mevr. Roland Holst weet met de Geuzenpoëzie, die bijna
geheel uit elementaire wraak- en haatwoorden bestaat, dan ook niet best raad en
zij maakt er zich met wat men noemt een Jantje van Leiden af en vergenoegt er
zich mee, het Wilhelmus in te lijven. Ook de
martelaarsliederen passen m.i. heel slecht in haar systeem. In De
Heer is Koning in Israël (16e eeuw) heet het b.v.:
Zij worden nog verblijd certein,
In God den Vader, den Ouden,
Als de Heer het Oordeel zal houden.
Gij armen dezer wereld bloot,
Wilt niet kleinmoedig werden:
Gij wordt nog rijk aan macht zeer groot,
De serpenten zult gij verterden (vertreden).
Die hier met Babel zijn een,
Op de aarde als drek vertreen...
In dit soort poëzie kan ik met de beste wil niet anders zien dan de
‘vooruitziende’ (en zeer begrijpelijke!) vreugde van de verdrukten, die zich
lijfelijk verheugen over de vergelding, die de machtigen dezer aarde eens zal
geworden; een primitief wraakgevoel dus, dat met schoonheid, waarheid en
gerechtigheid alweer weinig uitstaande heeft. Zo reëel en psychologisch
verklaarbaar dit gevoel bij de martelaren is, zo weinig aanleiding bestaat er,
dunkt mij, om daarover de idealiserende sluier van het mysticisme te spreiden.
Onder de Middeleeuwse poëzie in de bundel vinden wij, | |
| |
naast Jacob
van Maerlant (die misschien nog het meest overeenkomt met de geestesgesteldheid
van mevr. Roland Holst, al moet men niet vergeten, dat het ‘communisme’ van deze
dichter niet los te denken is van zijn volstrekte dogmatische
gebondenheid!) tot onze verbazing een paar volksliedjes, die niets met
revolutionnaire gezindheid te maken hebben, en voorts ook het prachtige Kerelslied, dat echter... als voorbeeld van
contra-revolutionnaire poëzie is opgenomen! Het past inderdaad alweer niet in
het kader van mevr. Roland Holst (meer wellicht van de heer Mussert), maar van
heftig verzet en dus in ruimer zin revolutionnaire gezindheid getuigt het toch
zonder enige twijfel. Juist uit dit Kerelslied kan men
concluderen, dat het begrip ‘revolutionnair’ bij mevr. Roland Holst te ‘week’
is, en dat zij het verzet alleen als revolutionnair erkent, wanneer het haar
gelegen komt. Aan de andere kant gaat de heer Van der Velde zover in zijn
consequente inconsequentie, dat hij n.b. Multatuli met Tollens en Ter Haar in
één rubriek ‘Medelijden’ heeft ondergebracht! Bien étonnés vermoed ik....
Over de m.i. aperte vergissing, die mevr. Roland Holst begaat door de poëzie der
hedendaagse ‘revolutionnaire’ jongeren te vergelijken met de Geuzenpoëzie (zij
zijn daarvoor veel te litterair en theoretisch), zou nog veel te zeggen zijn;
maar ik kan uiteraard deze bloemlezing in dit bestek niet op de voet volgen. De
enkele grepen uit inleiding en inhoud mogen trouwens de lezer tot vergelijking
van inzichten brengen; andere bedoeling hebben zij niet.
|
|