| |
| |
| |
Een volk en zijn mythe
Heinrich Mann: Der Hass
Ernst Toller: Eine Jugend in Deutschland
Wie zich realiseren wil, wat zich sedert Maart 1933 in Duitsland, in de
onmiddellijke nabijheid van onze Oostelijke grens, voltrekt, zal zich niet
tevreden kunnen stellen met politiek alleen; hij zal gedwongen zijn, er zich
duidelijk rekenschap van te geven, dat de ‘revolutie’, die het
nationaal-socialistisch regiem bracht, zich sedert lang heeft omgezet in een
culturele structuurverandering van een geheel volk. De politiek, in de engere
zin van ‘staatkunde’, is maar een klein onderdeel van het gehele proces; de
politiek geeft misschien zelfs een tamelijk onjuist beeld van dat proces, omdat
achter de schermen, in de huiskamers, de ateliers en de laboratoria de kleine
dingen veranderen, zonder dat het aanstonds in een (bovendien streng
gecontroleerde) pers tot uiting komt. En de kleine dingen zijn, zoals altijd,
ook hier het belangrijkst voor de kennis van het totale beeld.
Iemand, die zoals schrijver dezes, enige tijd in Duitsland heeft geleefd, zij het
dan ook onder de republiek van Weimar, weet, dat wat thans gebeurt, eigenlijk
met partijpolitiek weinig te maken heeft. In Duitsland is op het ogenblik een
mythe tot officieel aanzien gekomen, die het Duitse volk officieus, en in veel
groepen zelfs, die zich destijds republikeins noemden, sedert de dagen van de
vrijheidsoorlogen voortdurend was blijven belijden. Het nationaal-socialisme
heeft nauwelijk iets anders gedaan dan die mythe van volk, bloed en de daarmee
verwante begrippen activeren; en daaraan heeft het zijn wonderbaarlijk schijnend
succes te danken. Men behoeft werkelijk niet aan mirakelen te denken, als men,
steeds overigens nog met verbazing, constateren moet, dat de oppervlakte van
Europees georiënteerde cultuur, de cultuur van het officiële Tweede Rijk, in
verloop van enkele maanden volkomen verdwenen is, want werkelijk, het was de
façade van een cultuur, | |
| |
meer niet, die ineenstortte. Daarachter
leefden instincten, die geen verbond hadden gesloten met de oppervlakte; een
universiteitsbeschaving overlopend van philosophisch jargon, gespecialiseerd tot
in het monsterlijke, maar met een essentieel gebrek aan harmonie, was het
symbool van een volk van denkers en dichters, dat denken en dichten maar uiterst
zelden tot een synthese had kunnen verenigen. Wat men daarover tegenwoordig ook
moge fabelen, het staat vast, dat Goethe en Nietzsche (wie weet voor een deel
ook Bismarck) vreemdelingen zijn geweest in hun eigen land en het, als zij thans
terugkeerden, in nog groter mate zouden blijven. Goethe, de representant van een
cultuur, waarin Europa volkomen was opgenomen (men leze slechts de ‘Gespräche
mit Eckermann’, die in dit opzicht geen twijfel over laten), representant
tegelijk van het voorname hofleven in een Duitse miniatuurstaat; Nietzsche, door
zijn tijdgenoten geïgnoreerd en op zijn best op de schouder geklopt om zijn
‘fraaie stijl’, door het nageslacht misverstaan tot in het belachelijke (alsof
hij een voorloper van de thans in Duitsland heersende mythe ware geweest!)...
zij hebben beiden herhaalde malen gezegd, dat hun volk als cultuurvolk
achterstond bij de rest van Europa. Zij waren beiden ballingen in eigen land,
met dien verstande, dat Goethe die ballingschap gemakkelijk kon verdragen, omdat
zijn geest de tegenstellingen als vanzelf harmoniseerde, terwijl Nietzsche in
Zwitserland en Italië rondzwierf en als ‘emigrant’ op vreemde bodem zijn werken
moest schrijven. Het enige verschil tussen hem en de emigranten van tegenwoordig
is, dat het Rijk van Bismarck hem vergunde in Duitsland althans te publiceren,
terwijl men hem dat nu zonder enige twijfel zou hebben verboden.
Voor Nietzsche was het grote drama der Duitse cultuur een open boek. ‘Ihr
Deutsche, ihr seid so tief, ihr seid noch nicht einmal oberflächlich....’
Het lijkt mij daarom nog niet minder een bewijs van verkeerde
oppervlakkigheid, als ik Heinrich Mann in zijn ‘Zeitgeschichte’ hoor beweren,
dat, gegeven een paar verraders à la Von Papen minder, de ontwikkeling van het
jaar 1933 evengoed anders had kunnen zijn. Niet, dat ik hierover lang met | |
| |
Mann zou willen discussiëren; want per slot van rekening is de
geschiedenis iets onomkeerbaars en heeft iemand, die zegt, dat de wereld er
anders uit zou zien, als Napoleon aan de kinderstuipjes was overleden, vanzelf
en met vrij veel gemak gelijk. Men zou dus Mann ook bij voorbaat willen
toegeven, dat Hitler, als hij meer talent voor schilderen had gehad,
waarschijnlijk geen politieke rol zou hebben gespeeld; maar hij had nu eenmaal niet het geringste talent voor deze kunst, en daarmee moet
de geschiedenis zich contenteren. Het is oppervlakkigheid, als Heinrich Mann de
ontwikkeling der gebeurtenissen in Duitsland min of meer wil beschouwen als een
spel van toevallige omstandigheden, omdat daardoor te enenmale miskend wordt,
hoe krachtig, zij het dan ook ondergronds en latent, de mythe van volk en bloed
reeds aanwezig was, eer er ook maar een spoor van Hitler te bekennen viel. In
dit opzicht is Mann al aanstonds de mindere van de nog niet overtroffen
geschiedschrijver der nationaal-socialistische beweging, Konrad Heiden, die niet
alleen in zijn Geschichte des National-Sozialismus een
meesterlijke psychologie van de ‘Führer’ geeft, maar ook aantoont, uit welke
zonderlinge mengeling van groezelig mysticisme en politiek ressentiment Hitler
tenslotte naar boven kwam.
Bij Mann vindt men van die voorgeschiedenis eigenlijk niets belangrijks; hij kent
te weinig waarde toe aan de voedingsbodem, hij ziet overal slechts het complot
tegen de republiek, die hij verdedigt met een genegenheid, zoals men die bij
Duitse schrijvers ook van vóór de ‘revolutie’ zelden aantreft. Mann is een
toegewijde republikein geweest van de soort, die men altijd met een lampje heeft
moeten zoeken; waarschijnlijk is ook juist daarom zijn requisitoir tegen de
vijanden dier republiek meer heftig, satyrisch en oprecht dan diepgaand en
gedocumenteerd.
In Der Untertan gaf Heinrich Mann jaren geleden een polemiek in
romanvorm tegen de geest van het wilhelminische keizerrijk; in Der
Hass keert hij zich met niet minder scherpte en verbittering tegen het
regiem, dat hem alles heeft ontnomen, wat hem dierbaar was. Veel meer dan Thomas
vertegenwoordigt Heinrich Mann de republikeinse idee; Thomas, | |
| |
de
‘unpolitische’, verre de meerdere van zijn broeder in raffinement, subtiliteit
en stylistische vermogens, hield altijd een slag om de arm, zoals zovele Duitse
burgers dat deden; men zag hem, hoewel republikein en cosmopoliet, nooit in de
positieve aanval, maar wel arm in arm met Wagner. In zijn ongecompliceerder
directheid is Heinrich Mann mij daarom in dit tijdsgewricht sympathieker; hoe
journalistiek en vaak goedkoop ik Der Hass ook vind, de
oprechtheid doet mij veel van dat alles vergeten. En vergelijkt men dit in het
buitenland gedrukte boek met de zoetelijke massaproductie der officiële Duitse
romanciers en essayisten, waarvoor men waarlijk in Europa geen belangstelling
meer behoeft te vragen, omdat zij volgens eenzelfde recept is gebakken, dan
wordt het zo aanvechtbare boek van deze oude kampioen voor vrijheid en
redelijkheid misschien wel een kostbaar meesterwerkje.
Heinrich Mann is in hart en nieren rationalist: dat is zijn kracht en zijn
zwakheid. Zijn kracht: want hij ontleent aan dit ongeschokte vertrouwen op de
‘Vernunft’ zijn polemische vaart, zijn eerbied voor het gezond verstand en zijn
afkeer van het valse mysticisme, dat in zijn land thans aan de orde van de dag
is. Zijn zwakte: hij denkt er geen ogenblik aan, ook die ‘Vernunft’
problematisch te stellen en zich af te vragen, welke waarde de redelijkheid voor
de mens heeft, in hoeverre een overwinning van de rede die mens zou kunnen
baten. Daarom moest zijn betoog wel oppervlakkig blijven en, bij alle
Voltaireaanse scherpte, onvoldoende, niet àfdoende. Het valse mysticisme van
volk en bloed, dat Mann zeer gepeperd à faire neemt, heeft hem er toe verleid,
het irrationele element in het leven als zodanig te nonchalant
te behandelen; wanneer hij aannemelijk poogt te maken, dat de haat de enige
drijfveer is, waardoor men het nationaal-socialisme kan verklaren, dan blijft
zijn argumentatie zuiver pamflettistisch; hoezeer hij daarbij ook in de buurt
komt van Nietzsche's ‘slavenmoraal’, die immers ook op ressentimentsgevoelens
berust, hij weet nergens door te dringen tot de kern van het probleem en laat de
lezer voortdurend achter met vragen, die hij van te voren al had moeten
beantwoorden. Haat is voor Mann eigenlijk een vrij ongecompliceerd begrip; | |
| |
het is de haat tegen de rede, tegen de ‘verlichting’; het is de
triomf van de middeleeuwse duisternis, die zich in die haat baan breekt om de
ontwikkelingsgang der mensheid tegen te houden. Neemt men genoegen met dat wat
al te simplistische schema, dan kan men ruimschoots tevreden zijn met Manns
resultaten; maar het ongelukkige is, dat wij meer vragen; met dezelfde polemische kracht meer scepticisme
tegenover eigen ideaal!
Neemt men Der Hass als pamflet in de beste vorm, dan vindt men
er veel voortreffelijke dingen in, snijdend gezegd, helder geformuleerd,
onbevangen gedacht. En ik kan het niet helpen, maar voortdurend heb ik, terwijl
ik Mann lees, de nu luidruchtig opdringende tweede rang voor ogen, die van de
volk-en-bloed-mythe profiteert, om zich nu eindelijk het plaatsje te veroveren,
dat de cosmopolitischer georiënteerde republiek van Weimar hem niet gunde. ‘Da
sind arme Nichtskönner mit Augen gelb vom Aerger. So lange hatten sie ertragen
müssen, dass auch wir noch da waren’, zegt Mann langs zijn neus weg.
Vergeleken bij deze soort heroën is zelfs een pamfletschrijver met gezond
verstand en een ongesluierde blik zonder bloedfantasieën een auteur van het
eerste plan!
De autobiographie van Ernst Toller vangt aan met een inleiding, geschreven op de
dag der befaamde boekenverbranding: het auto da fe, dat komende geslachten in
hun geschiedenisboekjes wel zullen moeten memoreren als symptoom van gelukkig
nogal onschadelijke vuuraanbidding. Het is de inleiding van een tot
vertwijfeling geraakte idealist, die geen uitweg meer ziet en nochtans zijn
geloof niet wil opgeven, die daarom zijn levensbeschrijving op tafel legt.
‘Wie de ineenstorting van 1933 begrijpen wil, moet de gebeurtenissen der jaren
1918 en 1919 in Duitsland kennen, waarvan ik hier vertel...’
Aldus Toller, de bekende schrijver van het drama Masse Mensch,
van het niet minder bekende Hoppla, Wir leben, die, behalve om
zijn politieke overtuiging, ook nog als Jood zijn land heeft moeten verlaten.
(Ik laat nu maar in het midden, dat een of ander geniaal individu thans ook
uitgevonden | |
| |
schijnt te hebben, dat Heinrich Mann een ‘angejudeter
Arier’ is. Het wordt voor de Duitse cultuur langzamerhand moeilijk, zich nog op
zuivere Ariërs te beroepen!). Tollers autobiographie stelt
zich dus ook op het standpunt, dat de ware kern der tragedie lang voor het
feitelijk gebeuren van de ‘nationale revolutie’ te zoeken is; en wat men
dienomtrent in zijn boek leest, bevestigt voor de zoveelste maal mijn
overtuiging, dat het nationaal-socialisme slechts de vorm heeft gebracht, waarin
een lang bestaande mentaliteit officieel kon worden. Een curieus voorbeeld.
Toller vertelt van de hongerperiode tegen het einde van de wereldoorlog:
‘De honger waart in Duitsland rond, professoren bewijzen, dat zemelen dezelfde
voedingswaarde hebben als meel, jam met saccharine beter smaakt dan boter,
aardappelloof heilzamer is voor de zenuwen en even lekker is als tabak.’
Dat was 1917, 1918. Wat zien wij tegenwoordig in hetzelfde land? Dat de
bewijskracht der professoren zich richt op dezelfde quasi-wetenschappelijke
procédé's, zij het dan ook ditmaal niet met de objecten zemelen en tabak; thans
zijn de schedelmetingen meer in ere en de romantische rassentheorieën, en ook
deze saccharine der wetenschap schijnt consumenten te vinden. Het is één
staaltje uit de vele, die het boek van Toller zou kunnen opleveren. Hij heeft
overigens zelf zijn toevlucht niet tot dergelijke parallellen genomen; het
verhaal van dit veelbewogen leven is slechts een aaneenschakeling van doorgaans
sober vertelde gebeurtenissen en geeft in die soberheid een overvloed van
documenten. Uit alles blijkt, dat de idealist Toller al evenmin als de
rationalist Heinrich Mann een diepgaande analyse aan kan. Beide schrijvers staan
nog te zeer onder de directe invloed van de schokkende episode om zich geheel te
kunnen losmaken van (ik zou bijna zeggen, volstrekt menselijke en natuurlijke)
behoefte aan rhetoriek, die iedere strijdbaarheid noodzakelijk meebrengt. Ook
voor Toller betekent het nationaal-socialisme barbarie en verraad aan de
menselijke roeping, en hoewel het accent waarmee hij zijn ervaringen styleert,
veel bewogener is dan dat van Mann, treft in zijn werk een verwant vertrouwen in
de uiteindelijke triomf van de mens over het dier. Met al zijn ellende achter de
| |
| |
rug heeft deze man toch nog het geluid van de jeugd, van haar
rhetoriek, van haar illusies:
|
|