| |
| |
| |
Over het nut van bloemlezingen
Kent Uw Dichters! Honderd gedichten van honderd
dichters. Een poëtisch stalenboek met een inleiding door J. Greshoff.
Misschien ben ik nog niet oud genoeg en komt het nog wel met de jaren; maar tot
op heden heb ik geen juist beeld van de man, voor wie de vele bloemlezingen, die
er in de wereld zijn, worden samengesteld. Uit het vervaarlijke aantal zou men
zelfs willen afleiden, dat zij aan een geweldige behoefte voldoen; en
desalniettemin, ik zie de lezer niet voor mij, die de bloemen leest, zoals de
bloemlezer ze eerst voor hem heeft bijeengelezen. Iedere anthologie doet mij
onwillekeurig aan het middelbaar onderwijs denken; hem, de nijvere of luie
scholier, zie ik zéér duidelijk voor mij, gebogen over het boek met de vele
namen en de vele producten, dat een docent hem tracht te expliceren; en de
scholier droomt, als hij tot de nijvere categorie behoort, onder de woorden van
de leraar weg door het raam, of speelt, als hij een luiaard is, met het potlood
en de passer, die op zijn bank liggen. Dit tafereel behoort tot het gebied der
paedagogie; maar kunt gij u de volwassene voorstellen, die zijn liefde voor de
poëzie ontleent aan Nieuwe Geluiden van Dirk Coster of (in een
oudere generatie) aan Dichters van dezen Tijd van mr J.N. van
Hall? Ik moet bekennen, dat mijn fantasie tekort schiet.
Als ik, gegeven dit gebrek aan verbeeldingskracht, nu mijn verstand laat werken,
zegt dit mij, dat men een bloemlezing uit de poëzie kan gebruiken 1e om ingewijd
te worden in de allereerste geheimen van de poëzie, en 2e om van alle poëtische
markten thuis te zijn. Het eerste geval is natuurlijk volstrekt eerbiedwaardig
en verdient uitsluitend onze toejuichingen; dat er mensen zijn, die niet over de
ontelbare gedrukte dichtbundels beschikken en zich toch een weg naar die bundels
willen banen, kan men slechts begrijpelijk en verheugend vinden. Het tweede
geval daarentegen geeft minder stof tot voldoening; zij, die van het bestaan der
dikwijls zeer | |
| |
uitvoerige bloemlezingen willen profiteren om de
afzonderlijke dichters in hun afzonderlijke bundels te vermijden en tòch met de
roem der belezenheid te gaan strijken, lijken veel op dat soort dieven, dat er
de voorkeur aan geeft in te breken in spaarbanken om de moeite van talrijke
particuliere brandkasten te ontlopen. De vergelijking gaat meer op, dan men
wellicht geneigd is te denken; wij lezers stelen allen, zonder uitzondering, van
de talenten der schrijvers, maar wij bestelen hen gewoonlijk thuis; de
spaarbankhouders der litteratuur, alias de samenstellers van bloemlezingen,
dagen echter uit tot diefstal in het groot; allerlei kostbaarheden leggen zij
bijeen in dezelfde safe, men behoeft maar te grabbelen.
Om van de beeldspraak af te stappen: het belang van bloemlezingen, en speciaal
dan van bloemlezingen der poëzie, lijkt mij in het algemeen zeer problematisch.
Dienen zij uitsluitend, om ons te inviteren in het totnogtoe onbereikbare, dan
horen zij eigenlijk altijd toch min of meer thuis bij het middelbaar onderwijs
en moeten worden ondergebracht bij de ‘leerstof’; dienen zij om de snob te
helpen bij het zoeken naar een litteraire ‘houding’ in beschaafd gezelschap, dan
bevorderen zij een soort dilettantisme, waar niemand baat bij heeft dan de snob
zelf, die er zijn ijdelheid door gestreeld voelt, en werken zij de schijnvorm
der cultuur, de ‘algemene ontwikkeling’ in de hand; en ‘algemene ontwikkeling’
in zaken der poëzie is één der afschuwelijkste dingen, die men zich onder de
culturele spotvormen denken kan.
Wij bezitten op dit gebied (om ons te bepalen tot de levende dichters, die het
thema van deze kroniek zijn) zo het één en ander. Costers bekende Nieuwe Geluiden, vele malen herdrukt, behoef ik hier wel niet met
nadruk te noemen. De onloochenbare verdienste van het werk is, dat het veel
Nederlandse poëzie, hoofdzakelijk van omstreeks en na de oorlog, onder het
bereik van een groter publiek heeft gebracht en daardoor propaganda heeft
gemaakt voor de jonge dichters, die destijds weinig of niet gelezen werden; deze
verdienste betreft dan hoofdzakelijk het middelbaar onderwijs, in de ietwat
uitgebreider zin, die ik zoëven aan het begrip heb gegeven. Het nadeel van
hetzelfde boek is, dat het door Coster is | |
| |
ingeleid op een veel te
hooggestemde toon van algemene overschatting der verzamelde dichters; als men
die karakteristieken thans, nadat het eerste rumoer om de toenmalige jonge
poëzie wat is bedaard, herleest, komt meer nog dan vroeger in de dagen van de
strijd zelf de schromelijke overdrijving van Costers te pathetische stijl naar
voren. Ik bedoel hiermee niet in de eerste plaats dat Coster de ene dichter ten
koste van de andere heeft overschat; inderdaad, ook dat is hem overkomen, maar
welke bloemlezer overkomt dat niet! Het zou hoogst onbillijk zijn, Coster van
dergelijke door de tijd trouwens al voldoende gecorrigeerde vergissingen
ernstige verwijten te maken. Veel belangrijker immers voor de beoordeling van
Nieuwe Geluiden is de algemene
overdrijving van de poëtische motieven, waaraan Coster schuldig staat; het is,
om zo te zeggen, in die befaamde inleiding een geraas als van een poëtisch
Laatste Oordeel, waarbij de dichteres Marie van K. (poëtisch reeds lang ter
ziele) minstens even apocalyptische capriolen maakt als de dichter J.C. van
Schagen; men krijgt de indruk, dat Coster alles, wat hij in gedichten
ongetwijfeld zuiver aanvoelde, in de golving van zijn verklarend proza vijfmaal
te zwaar liet nadeinen. Vandaar het monotone van al die karakteristieken,
ondanks alle pogingen, om de nuances zo gevarieerd mogelijk weer te geven; er
heeft een soort ‘gelijkschakeling’ plaats gehad in Costers proza, waardoor alle
dichters, van Martien Beversluis tot Slauerhoff, onwillekeurig op elkaar gaan
lijken... als men op die inleiding afgaat, wel te verstaan. Bovendien lijkt de
gehele Nederlandse poëzie, door deze deining, als ensemble veel ‘geweldiger’ dan
zij is; want wat zij ook moge zijn, een ensemble van hemelbestormende giganten
is zij zeer bepaald niet.
De circa 1930 door D.A.M. Binnendijk samengestelde en ingeleide bloemlezing Prisma was een weloverwogen reactie op Costers procédé.
Binnendijk wilde het vorm-element op de voorgrond stellen en verkondigde de leer
van ‘beschermd domein der Poëzie’, waarin hij de lezer door zijn anthologie
wilde binnenleiden. Hier zag men dus de apocalyptische capriolen verdwijnen om
plaats te maken voor een gezelschap van uitgezochte en aan Binnendijks normen
getoetste poëten, | |
| |
die allen gekeurd werden op hun gehalte aan
vormkracht; ‘de aanwezigheid van deze vormkracht nu heeft... gediend als
criterium voor deze bloemlezing’, aldus Binnendijk in zijn inleiding. Het gevolg
van deze, op zichzelf begrijpelijke reactie bleek te zijn het optreden van een
groot aantal gentlemenepigonen; zij voldeden immers aan het criterium van de
vorm en andere eisen stelde de verzamelaar niet; of de verzamelden ook nog
belangrijke mensen waren, was een vraag, die hier niet werd
opgeworpen. Heeft dus Costers bloemlezing iets van het gezwollene en pathetische
van de man, die tot elke prijs giganten wil ontdekken, Prisma
vertoont iets stijfs en formeels, dat ons herinnert aan det middelbaar onderwijs
in engere zin.
Er zijn meer bloemlezingen in Nederland; maar laten wij ons tot deze twee, de
voornaamste bepalen, en zien, wat de nieuwe bloemlezing van Greshoff te
vertellen heeft.
De titel Kent Uw Dichters! vind ik niet gelukkig gekozen. Hij
ademt een verkeerde democratie; het is onzin, om het gehele Nederlandse volk met
een uitroepteken te sommeren zijn dichters te kennen. Ik mag ook niet aannemen,
dat Greshoff dit bedoeld heeft; maar mij overtuigen van mijn ongelijk inzake de
waarde van bloemlezingen kan ook zijn bloemlezing niet, al heeft zij de
verdienste, anders te zijn ingericht dan die van Coster en Binnendijk. Greshoffs
werk heeft minder pretenties; het kan het stellen zonder een uitvoerige
inleiding met karakteristieken van de opgenomen dichters; het is inderdaad,
zoals de ondertitel zegt, een poëtisch stalenboek. Van iedere dichter is één
vers opgenomen; er is dus geen rekening gehouden met de belangrijkheid van een
figuur; enig doel is, de lezer (de volwassene dus, die ik mij zo moeilijk voor
kan stellen) kennis te laten nemen van wat er al zo in de Nederlandse poëzie van
thans omgaat. Ik herhaal: deze doelstelling was aanmerkelijk minder zwaar dan
die van Coster en Binnendijk, en in zekere zin mag men het dus niet van hun
budget aftrekken, dat zij in practisch resultaat soms bij
Greshoff achterbleven. Een stalenboek - ieder, die wel eens behangselpapier
heeft moeten uitzoeken, zal het beamen - is geen compositie, vertegenwoordigt
een minimum aan synthese, is zelfs | |
| |
vaak een ware kwelling door zijn
onbeperkte wanorde en zijn overstelpende veelheid aan materiaal; daarentegen
heeft het voor, dat men zelf in die anarchie zijn weg kan zoeken, zonder te
worden afgeleid door de preoccupaties van een meneer, die u zegt, wat mooi is en
wat niet.
Al deze qualiteiten en fouten van het stalenboek bezit Greshoffs anthologie
inderdaad. Het materiaal is uitstekend; de wijze, waarop het bijeengebracht is,
verraadt goede smaak en een veelzijdige belezenheid zonder vooropgezette parti
pris; iemand, die nu werkelijk tot de Nederlandse levende poëzie nadert als een
vreemde en niettemin voor poëzie gevoelige, kan zijn gang gaan, want het
stalenboek is niet van de eerste de beste afkomstig. Het ontbreken van de (uit
den aard der zaak en zelfs bij de superieurste behandeling altijd wat schools
aandoende) karakteristieken is m.i. een voordeel, tenminste als men de bundel
werkelijk als stalenboek gebruikt; of een leek, die zich in die bonte schare
werpt, het zonder oriëntering zal kunnen doen, is een tweede. Het lijkt wel
buitengewoon aannemelijk, die theorie van het poëtische stalenboek; maar in de
practijk is poëzie geen behangselpapier, en hij, die de dichters niet kent in hun geheel, d.w.z. als persoonlijkheden, die een bepaalde
waarde representeren, zal door deze losse gedichten niet tevreden worden
gesteld; hij zal zeker een indruk krijgen van wat er ‘te koop’ is, maar omdat
iedere kennismaking van langere adem hem onthouden wordt, zal hij van de
persoonlijkheid van de dichter geen hoogte kunnen krijgen. Bij Coster en
Binnendijk vond men van dichters, die zij om een of andere reden belangrijker
achtten, meer verzen, en daarbij de karakteristieken; Greshoff
versmaadt dat systeem (wat de karakteristieken betreft m.i. terecht!), maar
vervalt nu in een ander uiterste: het stalenboek, met van elk dichterlijk
behangsel één lapje.
Bovendien moeten wij, het zij hier aanstonds vermeld, Greshoff op een zonderlinge
inconsequentie betrappen. Hij zegt nl. in zijn inleidend woord, dat zijn bundel
‘geheel buiten de voorkeuren van den samensteller om’ is gemaakt. Dit nu is toch
wel een erg vreemde bewering, als men daarnevens aan het publiek aanbiedt één vers telkens van één dichter! Er | |
| |
heeft dan toch op zijn minst een schifting plaats
gehad, die op de voorkeuren van de samensteller wijst; en gelukkig kan men
vaststellen, dat Greshoff, tegen zijn eigen bewering in dus, ook wel degelijk
rekening heeft gehouden met zijn voorkeuren. Om een voorbeeld te noemen: van
François Pauwels, een dichter, waarvan men waarachtig niet kan zeggen, dat hij
veel goeds heeft geschreven, neemt Greshoff met het beleid van zijn voorkeur een
goed vers (‘De Vreemde Tocht’) op; precies dezelfde tactiek volgt hij ten
opzichte van Martien Beversluis en Dop Bles, om maar enkele namen te noemen.
Trouwens het staat een ieder vrij over Greshoffs keuze naar hartelust te
discussiëren, want die keuze blijft de keuze van Greshoff en niemand anders. Ik
zelf vind zijn selectie in het algemeen geslaagd, maar ik stel er toch de
voorkeuren van Greshoff voor verantwoordelijk!
Een ander groot bezwaar van deze ‘lappendeken’. De argeloze lezer, die dit boek
raadpleegt, moet, dunkt mij, wel de indruk krijgen, dat de Nederlandse
litteratuur met honderd dichters fabelachtig belangrijk is; en
als om die indruk nog te versterken, voegt Greshoff er aan toe, dat hij zich tot
een honderdtal ‘beperkt’ heeft. ‘Het zou geen moeite gekost hebben, om er,
bescheiden geschat, nog een honderdtal naast te vinden.’
Met andere woorden: tweehonderd levende dichters zou dit kleine land herbergen;
tweehonderd, die waard zijn om ‘bloemgelezen’ te worden en door een specimen
voorgesteld te worden aan het publiek? Het spijt mij, maar ik geloof er niets
van; integendeel, ik ben van mening, dat Greshoff er goed aan gedaan zou hebben,
van b.v. vijftig dichters telkens twee
verzen te geven en zorgvuldiger te schiften volgens het criterium der
persoonlijke belangrijkheid. Ook al hebben Jacques Benoit, Dop Bles, H. de
Bruin, Charivarius, L. Ali Cohen, Martin Leopold, G. Kamphuis en zovele andere
figuranten in deze bundel wel eens een aardig vers geschreven: er is geen enkele
reden, om hen daarom in een verzameling representatieve gedichten naar voren te
brengen, tenzij... Greshoff de bedoeling heeft gehad te vervallen in hetzelfde
euvel als dat, waaraan de bloemlezing Prisma leed! Ook
Greshoff verzuimt | |
| |
hier weer, evenals Binnendijk, het zo gewichtige
onderscheid te maken tussen oorspronkelijkheid en epigonisme; ook bij hem vindt
men kris kras door elkaar en nog wel elk met één vers, Agatha Segers, J.
Slaeurhoff en Gabriël Smit. Wie maakt daaruit op, dat Agatha en Gabriël op zijn
hoogst wel eens een goed vers hebben geschreven, terwijl
Slauerhoff een oeuvre achter zich heeft?
Het komt mij voor, dat Greshoffs systeem al evenmin deugt als dat van zijn beide
voorgangers en dat zelfs de vaak zo voortreffelijke keuze zijn bloemlezing niet
bruikbaarder zal maken. Minder dan ooit trouwens zie ik de man, voor wie al dit
werk werd verricht: de argeloze zoeker in het stalenboek....
|
|