gen, zoals
critische bewonderaars bij voorkeur doen (zij denken, dat hun held van zijn
voetstuk zal tuimelen, wanneer hij aan zijn pink of knieschijf beschadigd
wordt): maar de mislukkingen degraderen hem niet, zij worden in de overvloed
opgenomen, zij krijgen een zekere betekenis voor het geheel
van de figuur.
En is het niet de hele figuur, die ik zo gaarne gekend zou hebben? Zijn het niet
de oogopslag en de stem, die zelfs een onbetekenend feuilletonnetje van Couperus
stempelen tot iets, dat óók van hem was en dat hij, zij het dan glimlachend, ook
als iets van hem erkende? Er zijn auteurs, die ernstige boeken schrijven en
daarnaast feuilletons, waarvoor zij zich enigszins generen. Bij Couperus kan men
die onderscheiding tussen ‘ernstig’ en ‘feuilleton’ nooit dogmatisch doorvoeren,
waarschijnlijk, omdat hij haar zelf ook niet dogmatisch doorvoerde. Hij wist
zich een veelschrijver, hij wist ook, dat hij veel te veel schreef (moest
schrijven); maar hij gaf er de voorkeur aan van die wetenschap geen
martelaarschap te maken en zich niet op het strenge magisterschap in te stellen.
Dat maakt zijn figuur zo bijzonder sympathiek; het impressionisme, waaruit hij
voortkwam en waaraan hij altijd gebonden bleef, vergunde hem een ongelijkheid
van ‘productie’, waarvan hij geen dupe was. Zeker was hij tot op zekere hoogte
wèl dupe van ‘de mooie taal’, het schilderen met woorden, het etaleren van
kostbaarheden in de stijl; maar daarnaast kon hij ook zorgeloos zijn ten
opzichte van de vele werken die hij achter de rug had, kon hij ze erkennen in
hun betrekkelijke waarde. Couperus heeft boeken geschreven, die men werkelijk
met een zekere ontzetting tracht te herlezen, zo dik ligt de ‘mooie taal’ er
boven op; zij zijn uit de tijd, zoals een bepaalde soort interieurkunst uit de
tijd is geraakt. Maar niet minder blijft daarom het wonder bestaan, dat dezelfde
man Eline Vere, Van Oude Menschen en De Boeken
der Kleine Zielen kon maken, en Metamorfose, en Langs Lijnen van Geleidelijkheid: ook hier boeken, waarin men
de auteur der mislukkingen wel degelijk terugvindt, maar nu op een plan van
noodzakelijkheid, van onontkoombaarheid dikwijls. En dan is er de minnaar van de
Oudheid, die een andere en toch weer zo verwan-