bereikte zijn vlotheid het
kookpunt. Hij wil b.v., dat de criticus, die in een krant schrijft, zich ‘min of
meer op het standpunt van den beschaafden leek’ stelt. ‘Ikzelf schrijf voor een
publiek en niet voor specialisten.’ Bravo, bravo! en hoe vlot! Maar is het zo?
Laten wij zien, wat Buning onder het schrijven voor een publiek van beschaafde
leken verstaat. Hij heeft dat schrijven, zoals hij in het vervolg van zijn
interview zegt, o.a. ook geleerd door gedelegeerd commissaris bij de Kon.
Vereniging ‘Het Nederlandsch Tooneel’ te zijn, ‘en wel door niet meer van de
zaal uit naar het stuk te zien, maar er naar te kijken, hoe de menschen
reageeren’. Alweer, zoals men ziet, een vlotte ‘Umwertung aller Werte’; hij
leerde de mensen, d.w.z. de beschaafde leken, pas kennen door als gedelegeerd
commissaris de psychologie van het toneelpubliek te bestuderen. Dit is op
zichzelf een verdienstelijke bezigheid, want men kan er mensenkennis
(beschaafde-leken-kennis) bij opdoen. Voor Buning betekende het nieuwe
gezichtspunt van het gaatje in het toneelgordijn echter ook een verrijking van
inzicht in het wezen der poëzie, want hij laat er op volgen:
‘Zonder eenigszins te willen zeggen, dat ik gedichten schrijf voor een groot
publiek, vind ik wel, dat je zoo moet schrijven, dat iedereen je kan begrijpen.’
Ziehier nu een onmogelijke definitie, die toch de sleutel is voor het beter
begrip van Bunings poëzie: de nieuwe coplas van Voor 2 Stuiver
Anjelieren. Immers deze gedichten zijn niet bepaald voor een groot
publiek, maar toch merkbaar voor iedereen geschreven; d.w.z. zij zijn vlot en
slordig, voor iedereen, en hebben niettemin te veel aesthetisch raffinement om
voorlopig nog door het grote publiek van b.v. Speenhoff of Adama van Scheltema
te worden uitverkoren. Wat Buning dus in het interview zegt omtrent de poëzie,
getuigt van veel zelfkennis; de fout, die hij maakt, is alleen deze: dat hij
zijn eigen toevallig soort poëzie (van 1936) klakkeloos
vereenzelvigt met de poëzie in het algemeen. Want als men deze zelfobservatie
als maatstaf ging aanleggen bij een Valéry, een Mallarmé, een Van Vriesland,
maar ook bij een Cocteau, een Huygens en een Vestdijk, zou men tot de conclusie
moeten komen, dat deze dichters van het poëtische nog nimmer heb-