Dus de dictie no. 1. Bij de dictionaris nu, voegde de heer Ritter er aan toe,
‘moet alle pedanterie ontbreken; hij moet niet zeggen: “ik vind”, maar
suggereren door de wijze van voordracht’. Hier ontdekken wij de consequentie van
de dictie: zij bazuint de nederigheid uit zonder zelf iets te vinden. Als
dienaar van het besproken boek communieert de heer Ritter nog slechts in een
suggestief jubilerend en toch deemoedig ‘wij vinden, gijlieden
vindt, zij vinden... dus ik vind niet’. Men
vraagt zich alleen nog af, waarom de heer Ritter dan maar niet liever geheel
zwijgt, want vinden mag hij toch niets, aangezien het pedant is, blijkbaar, om
dat te doen.
In het vervolg van zijn rede speelde de heer Ritter nog opener kaart. ‘Het
publiek wil geen critische radiorede. Er moet opwekking van uitgaan.’ Hier
treffen wij de heer Ritter dus in de rol van apéritief; wel bekome het de
luistervink, die voor dergelijke prikkeling van de litteraire maag goed genoeg
wordt gevonden. ‘De radiolezing moet pakken met een happy-ending,’ verkondigde
de heer Ritter zelfs uit zijn dictie-seat voor het oor der bibliothecarissen.
‘De moeilijkheid bestaat in het combineren van de verdieping van de zin van de
lezers met zekere concessies aan de oppervlakkige tendenzen’, voegde de
apologeet der objectiviteit er nog (zonder blikken of blozen?) aan toe, en men
voelt inderdaad de moeilijkheid, om een verdieping te bouwen bovenop die ‘zekere
concessies’ en ‘oppervlakkige tendenzen’, die ook nog in een happy-ending moeten
uitmonden.
Nooit heeft dr P.H. Ritter jr zo duidelijk onder woorden gebracht, wat hij onder
objectiviteit verstond. Wij zijn hem dankbaar voor zijn onomwonden explicatie en
voor zijn voortreffelijke dictie, waarvan de sonore klank zelfs door een
krantenverslag niet geheel is te onderdrukken.