| |
| |
| |
Proza en critiek na 1880
W.L.M.E. van Leeuwen: Naturalisme en
Romantiek. Proza en Kritiek in Nederland sinds 1880, met bloemlezing
De indeling naturalisme-romantiek is op zichzelf geenszins nieuw; zij is zelfs
zeer gebruikelijk in de letterkundige handboeken; maar zelden wordt zij
consequent doorgevoerd, zoals in het nieuwe boek van W.L.M.E. van Leeuwen, een
van onze voornaamste litteratuur-historici, die tevens de litteraire
critiekschrijver is van het Enschedése blad Tubantia. Van
Leeuwen is leraar, en zijn boeken hebben in verband daarmee alle een
paedagogisch karakter; hetgeen niet wegneemt, dat zij in de meeste gevallen
zeker evenveel, of meer betekenis hebben voor volwassenen dan voor adolescenten.
Een leraar, die b.v. gebruik wil maken van Van Leeuwens uitstekende Korte Schets van de Ontwikkeling van de Nederlandsche Letterkunde, kan
dat boek niet ‘overlaten’ aan zijn leerlingen; hij moet zichzelf enige moeite
willen getroosten om op het peil te blijven van zijn handleiding, maar als hij
daar animo voor heeft zal hij van deze Schets ook oneindig
veel meer pleizier hebben dan van de talrijke beknopte boekjes vol feiten. Voor
een volwassene is echter in het bijzonder dit werk voor zelfstudie van waarde,
omdat de auteur vooral in de litteratuur na 1880 bovenmate belezen is. Bij vele
litteratuur-historici houdt de elasticiteit des geestes bij een bepaald moment
op; de moeilijke taak, om de jongste litteratuur in kaart te brengen, is hun te
zwaar of interesseert hun niet. Van Leeuwen echter, die nog betrekkelijk jong
is, stelt er een eer in, bij te blijven en het contact met de tijdgenoten niet
te verliezen; en waar hij, hoewel uiteraard met bepaalde voorkeuren behept (wie
heeft ze niet?), het type is van de rangschikkende, tot
‘objectiviteit’ geneigde beschrijver der verschijnselen, voor wie het
subjectieve oordeel altijd een functie op de achtergrond blijft, is hij bij
uitstek de man gebleken om de litteratuur-historie van de periode na 1880 te
tekenen. Hij gaf, behalve de ge- | |
| |
noemde Schets,
waarin de voorkeur voor die periode ook heel duidelijk is, een afzonderlijk boek
over De Nederlandsche Dichtkunst sinds 1880 en doet thans een
nieuw werk het licht zien, waarin hij het proza en de critiek na 1880 behandelt.
Een omvangrijke studie, voortzetting en uitbreiding van zijn vroegere boeken,
bijgehouden tot het jaar 1935, en dus voor ieder, die zich wil oriënteren, een
onmisbare uitgave. Van Leeuwen heeft hier een bloemlezing van zorgvuldig gekozen
typerende fragmenten gecombineerd met de karakteristieken van de verschillende
auteurs, waarin hij zijn opvatting heeft neergelegd; een combinatie, die zuiver
economisch gesproken nog het voordeel heeft van voor een groot publiek
bereikbaar te zijn. Wat de bruikbaarheid voor Gymnasium en H.B.S. betreft: hier
geldt het zelfde als wat ik hierboven opmerkte over zijn Schets: alleen de leraar met ambitie en met een behoorlijke klas zal een
dergelijk boek voor het onderwijs kunnen hanteren. In dit artikel wil ik echter
vooral de aandacht vestigen op het bestaan van het werk voor volwassenen, voor
wie het een zeer welkome inleiding kan zijn.
De titel Naturalisme en Romantiek is meer dan een titel alleen.
Van Leeuwen heeft deze twee gezichtspunten gekozen als methodische richtsnoeren
voor zijn overzicht, en hij breidt dus de begrippen naturalisme en romantiek
veel meer uit, dan in de meeste boeken over litteratuur het geval is.
Zijn ‘beginselverklaring’ vindt men neergelegd in een algemene inleiding; het is
een uiteenzetting, die ik allerminst in haar geheel zou willen onderschrijven,
maar die de sleutel geeft tot Van Leeuwens litteratuurbeschouwing.
‘In alle tijden’, zegt de schrijver, ‘heeft men twee geestesrichtingen kunnen
onderscheiden, die men naturalisme en romantiek kan noemen. Slechts zelden vindt
men in één mens de volmaakte synthese van beide; het klassieke voorbeeld hiervan
is Goethe.
De naturalist is overwegend verstandelijk; zijn aandacht is
gericht op de werkelijkheid der stoffelijke, afzonderlijke “dingen” om hem heen.
Hij aanvaardt de bestaande wereld, welke hij langs redelijke wegen meent te
kunnen beheersen en veranderen; hij is liberaal en democratisch op politiek
gebied en | |
| |
staat maatschappelijke verbeteringen voor langs
evolutionnaire weg. Hij is aesthetisch en aanschouwt en geniet van de uiterlijke
schoonheid der dingen met een materialistische, sensualistische vreugde. Hij is
irreligieus en individualist. Als litterator is hij descriptief: hij beschrijft
de dingen om hem heen; daar de dingen en hun voorstellingen hem beheersen,
overheerst in zijn stijl: het woord; daar hij de dingen scherp
en tastbaar wil weergeven, komt hij tot woordkunst. Zijn
betoogtrant is wetenschappelijk, dus sceptisch en objectief; dus is hij als
kunstcriticus ook objectief.
De romanticus is overwegend gevoelig; de realiteit en de
observatie daarvan acht hij gering, vergeleken bij zijn fantasie en zijn
intuïtie; hij aanvaardt de wereld nimmer passief, doch steeds actief. Politiek
is hij revolutionnair of anti-revolutionnair; maatschappelijk streeft hij naar
een utopische geluksstaat, hetzij gebouwd op naastenliefde of wel op dictatuur;
tenzij hij verlangt naar een opheffing van alle maatschappelijke banden. Hij is
idealist en staat tegenover het leven niet aesthetisch, maar ethisch: oordelend
en lijdend. De stoffelijke schoonheid is hem niet genoeg; hij zoekt de grote
persoonlijkheid, de ziel, of wel wijsheid, of God. Als litterator is hij
constructief, d.w.z. de dingen zullen in zijn werk niet los naast elkaar
beschreven worden, doch in een innerlijk verband worden gesteld. De zin der
dingen overheerst, dat is taalkundig: de zin wordt
belangrijker geacht dan het afzonderlijke woord. Voor woordkunst is dus bij hem
geen plaats. Zijn betoogtrant is speculatief, dus overtuigd en subjectief; als
kunstcriticus is hij subjectief.’
Ik zou hier dadelijk verschillende vraagtekens willen zetten. Vooreerst lijkt mij
de verzekering ‘voor alle tijden’ in de aanvangszin een
onverantwoorde generalisatie. Naturalisme en romantiek zijn twee woorden, die
eigenlijk pas min of meer toepasbaar worden op de litteratuur ten tijde van de
Verlichting, dus omstreeks het einde der 18de eeuw. Voor de Middeleeuwen en ook
voor de Renaissance komt men er niet mee uit, tenzij men zijn toevlucht neemt
tot allerlei gedwongen vergelijkingen. Alle eigenschappen, die Van Leeuwen
opnoemt zowel voor de naturalist als voor de romanticus zijn | |
| |
uitsluitend eigenschappen van de litteratuur, die men in de termen van het
historisch-materialisme de litteratuur van het kapitalistisch-industriële
tijdvak noemt. ‘Naturalisme’ en ‘romantiek’ in de middeleeuwen (gesteld al dat
men van zoiets zou kunnen spreken) zouden in de indeling van Van Leeuwen niet
best passen, omdat de gezichtspunten, waaronder een middeleeuws mens zijn wereld
ordent, afhankelijk zijn van een geheel ander geestelijk centrum. Het wordt dus
al een zeer gewaagd spel met woorden als Van Leeuwen iets verder de middeleeuwen
‘overwegend romantisch’ noemt! Volgens zijn definitie betekent dat dus
overwegend gevoelig; en men denke slechts één ogenblik aan de Scholastiek met
haar verstandelijke hartstocht!
Trouwens, de gehele tegenstelling ‘overwegend verstandelijk’ (naturalisme) en
‘overwegend gevoelig’ (romantiek) is uiterst aanvechtbaar. Zijn de naturalisten
Zola en Van Deyssel werkelijk ‘overwegende’ verstandsmensen geweest? En is het,
om nog verder te gaan, zelfs wel mogelijk, verstand en gevoel uit elkaar te
halen en tegenover elkaar te stellen? Dikwijls is de hartstochtelijkste
gevoelsmens tevens de sluwste verstandelijke berekenaar van
zijn effecten; bij schrijvers als Rousseau en Van Eeden kan men zulk een
onontwarbare ‘eenheid van tegendelen’ waarnemen, en ik geef het zelfs een knap
historicus met veel goede smaak als Van Leeuwen te doen om daar de grenzen te
trekken! Het beginsel van de onderscheiding als zodanig is
hier al suspect.
Zo zal men bij een nauwkeurige analyse van de inleiding op meer problematische
zaken stuiten. Het lijkt mij evident, dat de tegenstelling door Van Leeuwen
gemaakt hem is ingegeven door het speciale tijdperk (1880 tot heden) dat hij
wilde behandelen. Zijn indeling is dus niet psychologisch,
niet gefundeerd op de mens, zoals hij optreedt als schrijvend wezen, maar zuiver
litterair-historisch, en geschapen voor de stijlanalyse
van de negentiende eeuw en haar voortzetting in de twintigste eeuw, en met deze
beperkte geldigheid is zij zeer zeker van waarde. De Beweging van Tachtig (als
beweging, niet bezien vanuit haar afzonderlijke figuren,
die ieder op hun manier schakeringen vertonen!) is ongetwijfeld te qualificeren
| |
| |
als een naturalistische, d.w.z. ‘objectieve’ stijlrevolutie;
het aandacht vragen voor de onbelemmerde uiting van het bijzondere, het
vooropstellen van de kunstenaar (de mens, die de eigenlijke hogepriester van het
bijzondere is), het veralgemenen van de critiek tot een ‘objectieve’ kunstleer:
dat zijn alles kenmerken van een naturalistische instelling op de wereld. Maar
het is duidelijk, dat dit zover gaat als het gaat; zodra men de Tachtigers als
afzonderlijkheden beschouwt, blijken zij overal af te wijken van hun algemene
leer; niet alleen de bekende afvalligen, maar ook zij, die aan de tradities van
De Nieuwe Gids tot vervelens toe hebben vastgehouden. En
dat is geen wonder; want ‘naturalisme’ is een litterair stijlkenmerk, meer niet,
en de litteraire stijl is nog niet eens de helft van iemands levensstijl! Dat
iemand naturalistisch schrijft, wil nog niet zeggen, dat hij ook met zijn hele
wezen naturalistisch denkt en voelt! Men moet achter de
stijlkenmerken speuren; maar als men dat doet, blijkt de term ‘naturalisme’ al
spoedig een verzamelwoord voor de uiteenlopendste mensentypen. Met de
‘romantiek’ (volgens Van Leeuwen kenmerkend voor onze litteratuur na ± 1900) is
het niet anders; alleen reeds uit de lijst van schrijvers, die Van Leeuwen
samenvat als romantisch (Willem Elsschot, Nico van Suchtelen, Albert Helman, F.
Bordewijk, om maar enkele namen te noemen), blijkt, dat de benaming hier dienst
moet doen om enorme persoonlijke verschillen te overbruggen.
Dat wil nog niet zeggen, dat van een bepaald standpunt de genoemde auteurs niet
romantisch mogen heten t.o.v. Ina Boudier-Bakker, Israël Querido, Johan de
Meester en Stijn Streuvels, die bij Van Leeuwen als naturalisten te boek staan;
maar de waarde van de onderscheiding blijkt dan toch wel heel,
heel erg betrekkelijk!
Van Leeuwen ziet dat zelf ook wel in; hij maakt van zijn indeling geen dogma; hij
is echter bij zijn karakteristieken telkens genoodzaakt toe te geven, dat deze
of gene naturalist tevens romanticus is, of omgekeerd, en dat
maakt zijn boek, van het standpunt der systematiek bezien, eigenlijk zeer
inconsequent. Voor een figuur van het formaat van Louis Couperus b.v. is de
indeling van Van Leeuwen dan ook absoluut ontoe- | |
| |
reikend. Zodra men
te doen krijgt met persoonlijkheden, wier betekenis uitstijgt boven litteraire
stijlverschillen, worden ‘naturalisme’ en ‘romantiek’, woorden geschapen voor de
litteratuur in de engere, vaktechnische zin, volkomen fictieve waarden, waarmee
niets omtrent hun belangrijkheid ‘verklaard’, laat staan verhelderd wordt!
Ik heb de theoreticus Van Leeuwen hier zo uitvoerig behandeld en in hoofdzaken
bestreden, omdat het belang van zijn boek niet in de systematische ordening
ligt. Van Leeuwen wil zich houden aan litteraire onderscheidingen, hoewel hij
blijkens talrijke uitlatingen er bij voorbaat van overtuigd is, dat deze
onderscheidingen alleen voor de epigonen van bepaalde richtlijnen geheel opgaan
en eigenlijk daar nog niet eens. Uit het feit, dàt hij, dit wetende, zich toch
aan die onderscheidingen houdt, blijkt wel, dat hij zich tot taak heeft gesteld
de litteraire verschijningen en verschijnselen binnen het kader van de
litterair-historische terminologie te beschrijven. Uit de karakteristieken, die
hij, de ‘objectieve’ beschrijver, van verschillende persoonlijkheden geeft,
blijkt nu echter telkens uit de toon, waarin zij gesteld zijn, dat hij wel
degelijk zijn persoonlijke voorkeuren heeft en vooral: dat hij een goede smaak
heeft, die zich, ik zou willen zeggen ondanks zijn indelingen
en onder zijn indelingen, steeds laat gelden. Daarom is Van
Leeuwens boek zulk een uitstekende inleiding; waar hij volgens mijn mening de
Nederlandse litteratuur in haar geheel sterk overschat, daar corrigeert hij
zichzelf telkens door zijn levende voorkeur in allerlei officieuze dingen te
laten doorschemeren. Waar, zoals ik reeds opmerkte, Van Leeuwen bovendien één
van de weinige litteratuur-historici in Nederland is, die, behalve levend, ook
volkomen op de hoogte is van wat er tegenwoordig in Nederland
omgaat, daar wil ik geen ogenblik aarzelen om, al mijn bezwaren ten spijt, zijn
boek bijzonder hartelijk aan te bevelen voor hen, die de litteratuur als een
levende waarde erkennen en tot haar door een levende historicus willen worden
ingeleid. Van Leeuwen - ik wil niet eindigen zonder hem deze lof toe te zwaaien
- bewijst zelf door zijn werk, dat zijn indeling geen steek houdt; want hoewel
officieel naturalist, beschrijver, objectief historicus,
is hij offi- | |
| |
cieus romanticus,
oordelend, subjectief partijdige, en omdat hij deze eenheid van tegendelen is,
is hij W.L.M.E. van Leeuwen.
|
|