| |
| |
| |
Lodewijk van Deyssel 70 jaar
Lodewijk van Deyssel (Karel Joan Lodewijk Alberdingk Thijm) wordt 22 September
zeventig jaar.
Men zal hem en zijn werk op vele plaatsen gedenken; men heeft
zelfs hier en daar al uitvoerig over hem geschreven; en het ligt voor de hand
waarom. Nergens ligt de Beweging van Tachtig zo open en persoonlijk voor ons als
in deze figuur. Als men met recht van Herman Gorter kan zeggen, dat hij de
nobelste en zuiverste van de Mannen van Tachtig is geweest, dan mag men met
hetzelfde recht van Lodewijk van Deyssel zeggen, dat hij de talentvolste vertegenwoordiger van de Nieuwe
Gids-periode was. Zijn ganse leven en zijn ganse oeuvre leveren één bewijs
voor een rijk talent, dat gemakkelijk tot zijn hoogste bloei kwam en, in zekere
zin, in die bloei ook bleef steken. Kenmerkend voor dit soort talent is het
overvloedige, de improvisatie naast de genegen aandacht voor de vorm, de liefde
voor het precieuze: passie en schoonheid,
twee dingen, die men in het critisch brevier van deze Tachtiger herhaaldelijk
tegenkomt.
Er is nog één reden, waarom men Van Deyssel als een bijzonder karakteristieke
representant van zijn periode kan beschouwen: hij brandde nl. werkelijk volkomen
op in de vlam van zijn talent. Er zijn natuurlijk ook in het werk van Van
Deyssel sporen aan te wijzen van een neiging tot philosophische bespiegeling en
mystieke overpeinzing; maar deze tendenties blijven onuitgewerkt. Van Deyssels
talent bestemde hem voor om de grootmeester der aestheten te zijn, en in de
aesthetische visie op het leven werd hij zichzelf en bleef hij zichzelf. Zijn
voorkeur voor de Persoonlijkheid is gebaseerd op zijn voorkeur voor verfijning
en nuance, die nu eenmaal voor de massa als massa ontoegankelijk blijven, zijn
strijd tegen de Hollandse dufheid en sufheid werd gevoerd in naam | |
| |
van een aesthetisch ideaal en om aan het trage polderland, dat zijn vaderland
was, een kunstbloei te ontlokken, die de kunstbloei van andere landen zou
evenaren.
‘Als ik, in Holland staande, de eenige ducdalf van het Persoonlijkheidsbegrip
was, die nog te zien was boven den vloed der gemeenschapsideeën die de heele
wereld overstroomen, zou ik kunnen denken, dat ik toch nog eenigszins mijn oud
verlangen verwezenlijkt had om het land van mijn taal en mijn ziel eenig te doen
zijn boven de landen’, heeft Van Deyssel geschreven in zijn opstel over
‘Gedachten, Kunst, Socialisme’. Dit individualisme typeert de dienst der
persoonlijkheid, zoals de schoonheidsminnaar die denkt. Het stuk, waarin deze
zin voorkomt, is een ‘betoog voor het beginsel der enkele rijken en vele armen’,
en als zodanig een pleidooi van de kunst-aristocraat, die aan de hiërarchie van
de kunstenaarswereld gelooft en daaraan zijn waardenstelsel ontleent. Enerzijds
is dus Van Deyssels individualisme een luxe-individualisme en een product van
een tijd, die zich zulk een luxe nog kon permitteren; anderzijds heeft dat
individualisme in zijn beste momenten zulk een meeslepende, meezuigende kracht
ontwikkeld, dat het ook bij ons nog telkens weerklank vindt. Waar het
temperament over de aestheet Van Deyssel zegeviert, spreekt hij zo direct en
persoonlijk over de dingen, die hij (vaak, naar het schijnt, bijna toevallig)
als onderwerp heeft gekozen, dat men zich aan zijn leiding toevertrouwt, omdat
hij alle tussenwegen van vernuftige abstractie weet te vermijden. In die
ogenblikken is Van Deyssel nog een inspirerend auteur, als had hij gisteren
geschreven en gevochten voor objecten die ons heden ten dage aangaan.
Men kan over Van Deyssel niet anders dan partijdig schrijven. Hij zelf, de
partijdige bij uitnemendheid, die de critiek beschouwd heeft als een
stormaanval, en met een zeer bepaald doel die aanval inzette, heeft een front
tegenover zich gevonden en dat doorbroken met zijn trommelvuur; pas toen de
strijd was beslecht en de schoonheid had getriomfeerd moest Van Deyssel ergens,
op een of andere manier, de ‘objectiviteit’ zoeken. Maar hij bleef bij de
objectiviteit van het naturalisme staan; na het winnen van de slag trad er een
soort | |
| |
litterair-politieke windstilte in, waardoor ook Van Deyssels
schitterende talenten werden verlamd. Zijn beste bladzijden schreef deze
strijdbare virtuoos in de tijd, toen een oud evenwicht was verstoord en een
nieuw nog niet bereikt. Toen het eenmaal bereikt was vond Van Deyssel geen
nieuwe mogelijkheden. Hij schreef omstreeks 1924 zijn Gedenkschriften. Dat boek kan men niet zonder een glimlach lezen. Het
is een precieus, uiterst gedetailleerd verslag van een bestaan, dat werkelijk
volkomen verleden is geworden. ‘In 1880 was de eetkamer, waar de Thijmen ook des
avonds verbleven, wanneer er geen of weinig bezoekers waren, aldus: De vorm was
langwerpig. De afmetingen schat ik op 5½ bij 8.’ Etc. Er is nog een zeer
ingehouden ironie en hier en daar een stuk lyriek van de jonge Van Deyssel over,
maar verder voelt men zich in een wereld opgenomen, waarin de wind volkomen is
gaan liggen. Het naturalisme met zijn optekeningsdrift viert hier bruiloft met
een exact familiegeheugen.
Men vindt in verschillende litteratuurgeschiedenissen als een beslissend moment
in Van Deyssels leven genoemd, het ogenblik (pl. m. 1890) waarop hij Zola de rug
toedraaide en zich in meer ‘sensitivistisch-mystische’ richting ging bewegen.
Maar terecht is daartegen ingebracht, dat die onderscheiding niet streng is door
te voeren en dat zij voor het geheel van Van Deyssels persoonlijkheid ook weinig
betekent. Er is één idee, die de ganse figuur Van Deyssel domineert, en die
zichzelf gelijk blijft zowel in de naturalistische als in de sensitivistische
facetten: de idee van de kunst als de aristocratische functie van de geest bij
uitnemendheid. Want de kunstenaar, die zich steeds meer in die kunst en haar
nuances verbijzondert en zonder haar charmes zich geen leven van betekenis kan
voorstellen, zal zich nu eens objectief-noterend en dan weer
subjectief-sensitief kunnen instellen, zonder dat daarvoor een ‘bekering’ of
zelfs maar een principiële verandering van doelstelling noodzakelijk is. Ik voor
mij zie dan ook tussen de nuchtere Van Deyssel van Een Liefde
en de sensitieve Van Deyssel van de Prozagedichten geen
tegenstelling van fundamenteel belang. Als ik een
onderscheiding zou willen beproeven op deze auteur, die zo ‘einheitlich’ het
aesthetisme en | |
| |
het artistieke talent representeert, dan zou ik
willen nagaan, waar de vlam van het temperament alle tegenstand weet te verteren
en waar die vlam wel brandt, maar uitsluitend als een siermotiefje op een
sierlijke kandelaar.
Resumeert men het werk van Van Deyssel, dan blijkt toch als het belangrijkste en
ook voor na hem gekomen generaties waardevolste het critische
oeuvre. Er is in de overige werken van Van Deyssel veel, dat dateert,
dat nu reeds zijn fraicheur voor ons heeft verloren. Het illustreert een bepaald
litterair streven en men wil het nog gaarne hanteren als een kostbare
curiositeit; maar juist ten opzichte van dit ‘creatieve’ werk heeft dr P.H.
Ritter Jr gelijk, als hij (in zijn boekje over Lodewijk van Deyssel)
verwantschap constateert tussen de oude en de jonge Alberdingk Thijm, en heeft
ook Willem Paap gelijk, als hij in zijn satyrische roman Vincent
Haman (wiens titelheld Van Deyssel zelf is) een grotesk
verbroederingsfeest laat vieren tussen de eens zo gesmade voor-Tachtigers en de
Nieuwe-Gidsers. Een Liefde, De Kleine Republiek, ook de Prozagedichten, zij zullen meer en meer gaan behoren tot het
domein der litteratuurgeschiedenis en als demonstratiemateriaal voor de kennis
van een verleden periode worden gebruikt. Maar op de criticus Van Deyssel, deze
Multatuliaanse geest zonder Multatuli, concentreert zich bij deze zeventigste
verjaardag onze volle belangstelling.
De heer Ritter heeft in zijn onlangs geciteerde beschouwing over de objectieve
critiek gezegd, dat hij de critische methode van Van Deyssel voor deze tijd
afwees. Hij koos daarmee partij, en het
feit, dat dit partijkiezen kon gebeuren, bewijst, dat Van Deyssels critiek onder
ons nog steeds problematisch, d.w.z. levend is.
De critische methode van Van Deyssel is geen critiek, heeft men gezegd; het is
een critiekloze verheerlijking of een critiekloos schelden; het verheerlijken of
het schelden kan op zichzelf wel mooi zijn, maar met critiek heeft dit alles
niets te maken. Ik ben het met die redenering niet eens. Zij gaat uit van de
veronderstelling, dat de waarde van de critiek ligt in haar algemeen-geldigheid,
terwijl men ten opzichte van Van Deyssels critiek alleen van waarde kan spreken,
als men de nadruk | |
| |
legt op de verhouding van
beoordelaar en beoordeelde. En in dit opzicht schijnt mij Van Deyssel
nog steeds een meester in zijn vak. Hij is onbeleefd, hij is zelfs onbeschaamd,
hij is driemaal aanmatigender dan alle aanmatigende critici, die na hem kwamen
bij elkaar; maar hij was persoonlijk, hij durfde de critiek ronduit erkennen als
een pleidooi voor dit en tegen dat, hij wist, dat zachte heelmeesters stinkende
wonden maken. Ik concludeer daaruit niet, dat men deze critische methode moet
navolgen, want uit zulke Van Deyssel-imitatie zijn reeds de vreselijkste dingen
voortgevloeid; ik concludeer daaruit evenmin, dat de doelstelling van Van
Deyssel per se de onze moet zijn, of dat persoonlijk critiseren zich steeds moet
uiten in hymnen zingen of schelden. Mijn bewondering voor Van Deyssel als
criticus berust op bewondering voor de openlijke keuze van zijn temperament, dat
desondanks in de vernietigendste scheldpartij de ironie van de afstand wist te
bewaren. In zijn beste periode wilde Van Deyssel niet een overeenstemming van
alle opinies over schoonheid, maar een aristocratische zuivering der geesten door de schoonheid; daarom ruimde hij op, schold hij op de
elementen, die daarvan niet gediend waren, was hij geweldig grof en geweldig
pathetisch. Behalve Multatuli en Huet respecteerde hij niemand in het Nederland,
dat vóór hem geweest was. ‘Maar wat al de overigen betreft, wij schudden de
handen van ons af, die zij op onze schouders mochten leggen, en schoppen er
tegen zoo zij ze ons wilden reiken en spuwen op hun gedachten en lachen met hun
begeestering.’ (Nieuw-Holland.)
Dat alles is niet mild, het is zelfs positief verwaten, en misschien zelfs door
niets anders gemotiveerd dan een kunstenaarshallucinatie. En toch erkent men
tegenwoordig alom, dat deze subjectiviteit komen moest, dat
zij absoluut noodzakelijk was en dat men haar niet kan wegdenken uit de
geschiedenis van onze litteratuur!
Van Deyssels polemische belijdenis vindt men duidelijk uitgesproken in datzelfde
essay Nieuw-Holland:
‘Over manieren van polemiseeren, over de wijze, waarop men litteratuurstrijd zal
voeren, denk ik zoo: er zijn drie graden of trappen te insinueeren, iemands
karakter als mensch er | |
| |
bij te pas brengen, banaal te schelden, is
de laagste graad of trap; dan volgt: het voorzichtig, bedaard, beredeneerd,
gemotiveerd te kennen geven zijner meening, dit laatste is zeer aan te bevelen
om terstond overtuigingen te vestigen; maar de hoogste trap is weer het
schelden, met geestig, nieuw, levend gebeelde scheldwoorden, het schelden zóó,
dat de scheldbladzijde tot de zwiepende geeseling der satyre, of tot een massief
stuk verontwaardiging-toornproza wordt. Men moet zóó schelden, dat de daarmee
volgeschreven bladzijde zelf het “uitmuntend werk” is, dat ons tot streng-zijn
bevoegd maakt.’
Ik weiger deze hiërarchie van de critiek: schelden - formuleren - hoger schelden,
letterlijk te aanvaarden; deze ordening der begrippen is een ordening uit een
noodsituatie geboren en alleen voor een bepaald temperament (en dan nog
tijdelijk) geschikt. Maar ik neem er met beide handen van over de plaatsbepaling
van het ‘voorzichtig, bedaard, beredeneerd, gemotiveerd te kennen geven zijner
meening’ als een typische tussenfunctie. Hier voelt Van
Deyssel volkomen juist aan, dat de ‘objectiviteit’ aan alle kanten gebed ligt in
de ‘subjectiviteit’, en als hij het subjectieve, in een opwelling van zijn
artistentemperament en midden in het offensief tegen door hem gehate waarden,
klakkeloos vereenzelvigt met ‘schelden’, dan zal toch de goede verstaander zijn
voordeel kunnen doen met de verhouding, waarin hier objectiviteit en
subjectiviteit tegenover elkaar worden gesteld.
In de zeer ten onrechte vrijwel vergeten roman Vincent Haman
van de ex-Nieuwe-Gids-redacteur Paap vindt men eigenlijk een
heel goed beeld van de qualiteiten en tevens van de grenzen van het grote talent
van Van Deyssel. Men mag over de juistheid van die satyre denken zoals men wil:
één ding staat vast, en wel, dat Paap zijn ‘slachtoffer’ niet boosaardig van
zijn talenten heeft beroofd. Al treedt uiteraard bij Paap het bankroet van het
aesthetisme op de voorgrond, met niet minder eerlijkheid laat hij de lezer in de
stormachtige opvaart van de virtuoze Haman- Van Deyssel meeleven.
Wij kunnen het voorbeeld van Paap in dit opzicht volgen. Nu wij Van Deyssel
duidelijk voor ons zien als de man van zijn generatie, met al de noodzakelijke
begrenzingen van zijn | |
| |
talent, nu zien wij hem ook des te
duidelijker in zijn onvergelijkelijke betekenis als baanbreker voor een nieuwe
schoonheidsleer en, meer nog, als de sterkste, levendste verpersoonlijking in
Nederland van een critische richting, waarvoor in laatste instantie alleen de
verhouding van mens tot mens geldt.
|
|