zijn menselijke zwakheden, dat men een soort ‘Uebermensch’ wil
creëren... ook uit de voetballer. Daarom: de gestalte, waarin men de held in het
openbaar (in de pers, in vergaderingen, etc. etc.) ziet optreden, bewijst meer
voor de menigte, die de held heeft gewild, dan voor de persoonlijkheid van de
held zelf. Om die te vinden, moet men verder kijken dan de officiële instanties.
Heldenverering zonder scherpe critiek leidt dus bijna altijd
tot rhetoriek en zelfmisleiding; hoe natuurlijk de behoefte ook is, zij wordt,
omdat zij natuurlijk is, nog niet per se iets, dat de mens in alle
omstandigheden adelt. Men heeft maar na te gaan, in welke tegenspraken de grote
heldenvereerder Thomas Carlyle zich verwarde, die de heldenverering tot elke
prijs als het hoogste privilege van de menselijke geest wilde zien. ‘Wij allen
hebben grote mannen lief’, zegt Carlyle in zijn eerste lezing, over helden en
heldenverering, gehouden op 5 Mei 1850; ‘beminnen, vereren grote mannen en
buigen ons ootmoedig voor hen; ja kunnen wij ons wel eerlijk voor iets anders
buigen? Voelt niet ieder oprecht mens, dat hij zelf hoger stijgt door eer te
geven aan wat waarlijk boven hem staat? Er zetelt geen edeler en gezegender
gevoel in 's mensen ziel. Voor mij is het zeer opbeurend, dat geen sceptische
logica, noch algemene onbeduidendheid, onoprechtheid en domheid van enig
tijdperk en de nawerking daarvan, deze aangeboren trouw en verering, die in de
mens is, kunnen vernietigen.... Voor mijzelf zie ik, in deze dagen, in de
onvernietigbaarheid van Heldenverering de altijd blijvende, rotsvaste bodem,
beneden welke de verwarde puinhoop van revolutionnaire dingen niet kan
vallen.... Dat de mens in het een of ander opzicht Helden eert, dat wij alle
Grote mannen vereren, dat is voor mij het ene vaste punt in de moderne
revolutionnaire geschiedenis, die anders bodemloos schijnt en zonder kust; de
levende rots te midden van al wat er moge instorten.’
De dreunende stijl van Carlyle kan ons hier toch niet verbergen, dat hij hier
twee dingen met elkaar verwart: de behoefte aan heldenverering
en de heiligheid van die behoefte. Voor deze
individualistische Schot was de held de remplaçant voor de godsdienst, hij
vervult de rol van het geloofsartikel. Uit het