| |
| |
| |
Historische eierdans
Jan Romein: Het Onvoltooid
Verleden
Huizinga heeft in zijn Cultuurhistorische Verkenningen (waarvan
de bundel opstellen van dr Jan Romein reeds blijkens zijn ondertitel Kultuurhistorische Studies een soort pendant is) de volgende
definitie van geschiedenis gegeven: ‘Geschiedenis is de
geestelijke vorm, waarin een cultuur zich rekenschap geeft van haar verleden.’
Over die Verkenningen en over die definitie met name is enige
jaren geleden een scherpe pennestrijd ontbrand, waaraan ook Romein heeft
deelgenomen; men vindt zijn critische beschouwing (‘Kanttekeningen bij
Huizinga's Cultuurhistorische Verkenningen’) in deze bundel opgenomen. Romein
merkt daarin onder meer op, dat in de definitie van Huizinga niet ligt
opgesloten, dat ‘de meest voorkomende historische gerichtheid er een is van het
“nu” uit naar het verleden, waarbij m.a.w. het verleden slechts als
voorbereiding tot het heden gezien wordt’. Thucydides, Herodotus, de
middeleeuwse kroniekschrijvers, maar ook nog een historicus als Droysen, die
over Alexander de Grote schrijft, maar eigenlijk de opkomst van Pruisen en zijn
‘Philippus van Macedonië’, Bismarck, op het oog heeft: zij allen beschouwen de
geschiedenis tot op zekere hoogte als een aanloop tot het heden. Daarom wil
Romein Huizinga's definitie als volgt wijzigen:
‘Geschiedbeoefening is de vorm, waarin een cultuur haar heden tracht te verstaan,
door zich rekenschap te geven van het haar toegankelijke verleden.’
In deze bescheiden en voorzichtig aangediende wijziging, die het heden, méér dan
bij Huizinga het geval was, tracht op te slorpen, verbergt zich - al zou men dat
misschien op het eerste gezicht niet zeggen - de tragedie van de moderne
historicus, die zich als historicus wil handhaven en legitimeren, maar
tegelijkertijd de geschiedenis met de subjectiviteit van | |
| |
het heden
wil verzoenen; dit echter niet meer op de argeloze manier van vroeger, maar door
philosophische probleemstelling.
De geschiedbeschrijving is heel lang naïef gebleven, en de
eigenlijke waarde van 19de-eeuwse geschiedschrijvers als Ranke wordt mede
bepaald dóór die naïveteit. Men dacht er niet (of nauwelijks) over na, wat men
deed, als men zich rekenschap gaf van het verleden; ook wanneer men het als
aanloop tot het heden beschouwde, meende men toch, dat men ‘weergaf’, hoe het in
het verleden ‘recht eigentlich’ toegegaan was. De historische wetenschap was
sterk door haar onbewust (en later met bewuste hardnekkigheid nog volgehouden)
isolement van de wijsgerige bezinning; ook thans nog zijn er historici bij de
vleet, die van de philosophie in hun vak niets willen weten, bang als
zij blijkbaar zijn om onaangename en onveilige elementen in hun wereldje tegen
te komen. Het is een sterk instinct, dat hen daarbij drijft, want inderdaad, zij
hebben gelijk: als men, in zijn functie van geschiedschrijver, na gaat denken
over wat men doet, loopt men groot gevaar door de twijfel aan de ‘waarheid’ van
eigen voorstellingen te worden aangevreten en tot onvruchtbaarheid te worden
gedoemd. Als historicus moet men dus òf naïef zijn (voor zover het het ‘vak’
betreft), òf... de naam ‘historicus’ prijs geven. In het eerste geval blijft men
zich afsluiten voor de philosophische twijfel, zolang men geschiedenis schrijft;
in het tweede geval gebruikt men het historische materiaal
doelbewust voor andere doeleinden (voor de rechtvaardiging van eigen standpunt,
voor annexatie van het verleden door het heden).
Wat is nu de tragedie van de historicus, die te intelligent is om aan zijn
isolement en naïveteit te kunnen vasthouden (tegen beter weten in), maar tevens
met al zijn instincten historicus blijft? Het is de tragedie
van de eierdans tussen verleden en heden, tussen traditie en vernieuwing, tussen
objectiviteit en subjectiviteit. De critische intelligentie zegt: ‘Geef het
objectieve verleden prijs’; de historische instincten protesteren: ‘Maar dan kan
men immers met goed fatsoen geen geschiedenis meer schrijven!’ Dit ‘inwendig
debat’ zet zich voort, tot ergens de voorlopige redding in zicht komt: een | |
| |
definitie. De definitie moet altijd dienst doen, om aan een
onbeslist duel een voorlopig einde te maken; in de definitie wint meestal in
feite geen der beide debaters, en één wint er ‘op punten’, zonder dat dus de
ander ook maar in het minst knock out geslagen is. In de geboren historicus, die
door zijn intelligentie geplaagd wordt, maar daarom niet minder een geboren
historicus blijft, wint ‘op punten’ altijd de objectiviteit, maar zonder dat de
toeschouwer het triomfantelijk gevoel heeft de subjectiviteit knock out te zien
slaan. De definitie is hier dus geen oplossing, maar een tijdelijke bezwering
van het altijd dreigend gevaar door een ensemble van geruststellende woorden, die bij machte zijn de opsteller der definitie aan
windstilte te helpen; in die periode van windstilte is het hem dan weer mogelijk
zijn vak te beoefenen en te doen, alsof er geen twijfel was; de windstilte door
de definitie is voor deze mensen de ‘Ersatz’ van de vroegere, verloren
naïveteit. Men kan echter nooit met zekerheid voorspellen, hoe lang het duren
zal, tot de grote wind van de critische twijfel weer gaat waaien....
Vergelijkt men de definities van Huizinga en Romein, dan ziet men eerst, dat
Romein zich verder waagt dan Huizinga; hij heeft meer durf ten opzichte van het
heden en de subjectiviteit; maar verder ziet men, dat Romein in zijn manier van
redeneren nauw verwant is aan Huizinga, en dat hij, evenals Huizinga, in laatste
instantie historicus blijft, omdat hij met zijn sterkste instincten historicus
is. Historicus: d.w.z. géén profeet, géén mysticus, géén
philosoof, géén dilettant (noch in de gunstige, noch in de ongunstige zin van
het woord), maar voor alles intelligent strateeg, met de nadruk op intelligent
of op strateeg, dat hangt van de situatie af; die intelligentie blijkt overal,
blijkt in bijna al deze opstellen uit de boeiende vondsten en scherpzinnige
amendementen, terwijl bij tijd en wijle de slimme strateeg zich evenmin
onbetuigd laat. Jan Romein is een leerling van Huizinga, waarschijnlijk zijn
beste leerling; het strekt Huizinga tot eer, dat hij op een geest van deze
qualiteit zijn stempel kon drukken (want men proeft in sommige zinswendingen van
Romein nog de invloed van de meester), het strekt Romein tot eer, dat hij, met
be- | |
| |
houd van het goede, die invloed zelfstandig wist te
verwerken en er zich, waar het nodig was, van wist te bevrijden. Maar zij
behoren beiden tot één ‘school’: die der intelligente historici met het
subjectiviteit-objectiviteit-complex, d.i. het eierdanscomplex. Het verschil
tussen Huizinga en Romein lijkt mij niet zozeer een verschil in temperament en
methode (hun beide definities hebben dezelfde ‘toon’, al bestaan er feitelijke
afwijkingen van groot belang), als wel een verschil in afkomst en generatie.
Huizinga behoort in wezen tot de voor-oorlogse intellectuelen; zijn
intelligentie is, conform deze gebondenheid, conservatief-liberaal, zijn critiek
op de ‘geest der eeuw’ ontleent haar normen aan de ethiek der liberale
intellectuelen (hetgeen natuurlijk volstrekt niet uitsluit, dat hij daarop ook
critiek heeft!). Romein daarentegen onderging sterke invloed van het marxisme;
men kan gerust zeggen, dat de historisch-materialistische methode voor zijn
historische denkwijze beslissend is geworden (al sluit dat volstrekt niet uit,
dat hij daarop ook critiek heeft!).
Is er dus verschil in details te over, de overeenkomst tussen Romein en Huizinga
is toch nog veel evidenter. Men leze slechts de inleiding die Romein aan zijn
bundel Het Onvoltooid Verleden vooraf doet gaan; hier is de
geboren historicus aan het woord, die door de intelligentie geplaagd wordt, maar
tevens tot elke prijs de historische objectiviteit (zij het dan in de
‘modernste’ vorm) wil vasthouden, omdat anders zijn sterkste instincten hun
geliefkoosde spelvorm zouden moeten ontberen. Romein erkent, ‘dat het verleden
zich aan ons voordoet niet als een constante, doch als een variabele grootheid’.
Maar: ‘Men versta mij intussen niet verkeerd!’ (Dit ‘intussen’ symboliseert weer
de tragedie van de moderne historicus. M.t.B.) ‘Ik acht (...) de wereld en dus
het verleden óók: werkelijk, d.w.z. een realiteit, buiten en onafhankelijk van
de kennis, die wij er van dragen en van de wijze waarop wij haar zien. De
wijsgerig nog het best door het begrip realisme uit te drukken opvatting is de
mijne.’ Goed, maar wij wilden helemaal niet weten, op welke wijze Jan Romein
zich door het begrip (woord) ‘realisme’ aan de (een) wijsbegeerte vastklampt,
doch wèl: op welke gegevens is zulk een realisme | |
| |
gegrond? En wat
heeft men aan zulk een werkelijkheid, onafhankelijk van alle kennis? ‘Unsere
Geschichtsquellen bewahren nicht die Schicksale der bei der Eroberung Lüttichs
zertretenen Veilchen, nicht die Wolkenbildungen vor Belgrad, nicht die Leiden
der Kühe im Brande Löwens, sondern mit ungeheuer verengten Einstellung das für
gewisse menschliche Interessengruppen Selektiv-Wirksame; auch keinesweg alle
Umstände dieses Wirksamen, denn alles Nicht-Soziale, Nicht-Politische, also just
das eigentlich Seelische, soweit es bloss einmalig, nur personal, nur intim ist,
wird grob überrädert, wofern es nicht als “wesentlich” gelten kann für jene
zuletzt doch nur gespenstisch-abstrakten und wertlosen Staat- und
Landkarteverschiebungen, die der Mensch, seiner selber spottend, zuletzt
“geschichtliche Wirklichkeit” nennt’, schreef Theodor Lessing in zijn Geschichte als Sinngebung des Sinnlosen, daarmee het probleem
der historische werkelijkheid voortreffelijk herleidend tot een probleem van
vergeten andere werkelijkheden. Met die vergeten
werkelijkheden wenst Romein, althans zodra hij zich als ‘realist’ aandient, geen
rekening te houden; hij wil er eventueel plaats voor laten, maar hij schudt ze
tevens als een poedel van zich af.
‘Edoch (nieuw symbool der tragedie. M.t.B.) dit realisme zij
kritisch.... Het objekt der geschiedwetenschap moge onafhankelijk zijn ván onze
geest (dit lijkt mij een zinneloze opmerking, want een object onafhankelijk van
onze geest, is noch object, noch subject. M.t.B.), het kan niet anders gekend
worden dan door en via die geest.’ In die toon van ‘geven en nemen’ gaat deze
inleiding voort. De strekking is duidelijk: Romein is een geboren strateeg, die
alle betrekkelijkheden van het ‘onvoltooid verleden’ erkent, maar ondanks alles
aan een objectieve historische werkelijkheid is blijven geloven. Daarom kan hij de dialectiek van Marx ook zo goed gebruiken als
strategisch middel; hij acht deze dialectiek ‘voor een strenge filosofie
misschien onbruikbaar, voor de historie... onmisbaar’. De historicus Romein, die
toch waarlijk niet van philosophische neigingen gespeend is, ziet men hier dus
plotseling de philosophie op stal zetten, omdat zij anders in strijd zou komen
met zijn historische onmisbaarheid! Triomf van | |
| |
de historische geest
over de philosophische, triomf van de stal, waarin alles wordt opgeborgen, wat
de strateeg bij de uitoefening van zijn beroep niet gebruiken kan!
De bijzondere qualiteiten van Romein moet men dan ook niet zoeken in een ‘strenge
philosophie’, maar in een grote harmonie tussen de tactiek van zijn methode
enerzijds, en zijn persoonlijkheid anderzijds. Omdat hij zich wel bewust is van
de tragedie der moderne geschiedschrijving en er in dit opzicht minder
vooroordelen op na houdt dan Huizinga, staat hij b.v. geenszins star afwijzend
tegenover de ‘vie romancée’, zoals zijn leermeester; hij geeft een uitstekende
verklaring van de populariteit van dit genre, al is hij er allerminst een
critiekloos bewonderaar van. Trouwens, hij begrijpt het dilemma van Huizinga,
die hij met het grootste respect bestrijdt, zo goed, dat men haast niet anders
kan verwachten, of Romein moet degene zijn, die de fakkel van Huizinga
overneemt; want alleen hij is daartoe in staat, die niet blindelings imiteert,
maar de traditie levend houdt door haar persoonlijk te verwerken. In de
opstellen van Romein nu openbaart zich iemand, die beseft, dat men de traditie
niet omver kan werpen, zolang men historicus blijft (en dat wil Romein immers);
hij wil echter het overgeleverde toetsen aan het materiaal, hij wil de traditie
lenig, soepel houden door nooit te aarzelen haar dorre bestanddelen af te
stoten. Zo vernieuwt Romein in één der belangrijkste hoofdstukken van zijn boek
de historisch-materialistische traditie (waaraan hij blijft vasthouden, omdat
hij er van uitgaat) door zijn ‘verspringingstheorie’. Geïnspireerd door een
concrete waarneming (dat de Londense City nog door gas verlicht werd, terwijl
b.v. Amsterdam allang electrische straatverlichting had), komt hij tot de
conclusie, ‘dat in de strijd om de voorrang datgene de beste kansen heeft, dat
het achterlijkst is’. Want waarom bleef de gasverlichting in Londen zo
hardnekkig bestaan? Omdat het gas eens modern was en dit eens-moderne met zijn
gecompliceerdheid de ontwikkeling van het nòg-modernere op een zeker historisch
moment tegenhoudt; de achterlijkheid van Amsterdam op dit
gebied wordt plotseling een voordeel, omdat men daar geen geasfalteerde straten
behoeft op te breken | |
| |
en de electriciteit dus met veel minder moeite
in kan voeren. Deze waarneming veralgemeent Romein aan de hand van talrijke
andere voorbeelden; zo verklaart hij b.v. de snelle ontwikkeling van
Sowjet-Rusland juist uit de achterlijkheid van het land, dat de
burgerlijk-kapitalistische periode overgeslagen heeft, terwijl Europa, dat alle
verfijningen van het kapitalisme heeft doorgemaakt, en dus in een vorige periode
‘hoger’ stond, daarom dat tempo niet kan bijhouden; hetzelfde
is, mutatis mutandis, met Japan het geval. De wijze, waarop Romein deze
‘verspringingstheorie’ voordraagt, kan men roemen als een model van historische
schriftuur; hoewel het streven naar de ‘wetmatigheid’ merkbaar is, verdort het
betoog nergens, omdat de concrete voorbeelden overal de noodzakelijke
verlevendiging aanbrengen. De intelligentie en de strategie hebben hier een
evenwichtstoestand bereikt; men voelt dus ook, al lezende, dat Romein met deze
‘verspringingstheorie’ geen duivelse daden zal bedrijven; hij zal haar
vruchtbaar weten te maken voor zijn historische akker....
In andere opstellen geeft Romein weer andere aspecten op de historische stof, die
de traditie haar buigzaamheid hergeven. Hij laat b.v. (in een critiek op een
boek van de historicus Lot) het eigenlijke begrip ‘volksverhuizing’ verdwijnen,
door te laten zien, hoe het ‘verschrompelt tot een reeks invallen van
betrekkelijk kleine benden, wier krijgsoperaties slechts op twee plaatsen tot
een openlijke verovering hebben geleid’; elders doet hij uitkomen, hoe de
traditionele grens tussen Oudheid en middeleeuwen vervaagt, hoe de gedachte van
Rome's eeuwigheid juist uit de verwachting van de ondergang wordt geboren, hoe
de Byzantijnse cultuur geenszins te verklaren is als een decadentie-symptoom,
maar veeleer als de uitstraling van een absolute Staat, die zich voor onfeilbaar
en compleet houdt, enz. enz. In zulke verschuivingen en amendementen is de
historicus met het eierdans-complex op zijn best; in deze sfeer beweegt hij zich
als een vis in het water; wat hem voor alles kenmerkt is de goede
smaak, een combinatie van het behouden en het verwerpen op grond van
een persoonlijke waardering der gegevens.
|
|