| |
| |
| |
Logos en mythos
Teixeira de Pascoaes: Paulus, de
Dichter Gods
Een van de (dikwijls critiekloos van man op man overgebrachte) postulaten van het
West-Europese denken is de superioriteit van de logos boven de
mythos. De trots van de logische geest heeft zich het
triomfantelijkst uitgevierd in de werken van de ‘panlogist’ Hegel, die
godsdienst en kunst tot voorlopige (overwinbare) vormen van de geest verklaarde
en het denken, dat zichzelf denkt, aan de top der hiërarchie glorifieerde. Deze
grootse conceptie van de Duitse geest heeft de intellectuelen der negentiende
eeuw, voor zover hun denken niet aan de godsdienst gebonden bleef of in een
afwijzende houding tegenover iedere metaphysica volhardde, beheerst, en de
suggestie ervan is nog geenszins verdwenen. Het Collegium Logicum als de
verkondiging van de Zuivere Rede is een magisch werktuig; men denke slechts aan
de verering van professor Bolland, die een dergelijke invloed op het geestelijk
leven van Nederland kon uitoefenen, dat de critische stem van een Dèr Mouw was
als die eens roependen in de woestijn. De trots van het logische denken kon
immers niet geknot worden door scepticisme en solipsisme, zolang dat logische
denken de magie van de verovering ter beschikking had. Men kan
de invloed van Hegel op de Europese cultuur moeilijk begrijpen zonder de
psychologie van de verovering te begrijpen; iedere conquistadore heeft, reeds op
grond van de landstreken die hij binnen het bereik van zijn
cultuurvormen brengt, een geweldig prestige verworven, waaraan geen sterveling
zich geheel kan onttrekken. Zo maakte Hegel als veroveraar des geestes de ‘terra
incognita’ van het denken, voor het eerst na het verval der christelijke
leerstelligheid, weer tot een sluitend geheel; het is tekenend voor zijn
prestige, dat zowel conservatieve staatsphilosophen als de radicale Marx van dit
prestige zijn uitgegaan en er eigenlijk nooit geheel van | |
| |
zijn
losgekomen, hoe krachtdadig de laatste zich ook mocht verzetten tegen de
‘sophist’, die zijn leermeester was. Zolang de idee dezer verovering Europa
beheerste (met Europa bedoel ik nu niet alleen de studeerkamers der
vakphilosophen, maar het geestelijk leven als totaliteit), kon ook de magische
ban van Hegel nooit volkomen gebroken worden, zelfs niet door de grote
‘tegenfiguur’ Nietzsche.
Thans echter zijn andere veroveraars ten tonele verschenen, die minder omslag
maken met de logica en iedere geestelijke activiteit eenvoudig afhankelijk maken
van nieuwe mythen: het Volk, de Bodem, het Ras, het Bloed, de Staat. Ik behoef
hun namen niet nogmaals te noemen, want zij behoren volstrekt niet thuis in de
studeerkamers, maar gaan dagelijks over de tong der publieke opinie, voor zover
die zich althans uiten kan. Het fascistische denken heeft nu de idee der
verovering als suggestieve macht, en dat te meer, omdat het (men leze de
geschriften van Mussolini, Mein Kampf en Der
Mythus des 20. Jahrhunderts er maar op na) zich nu wil laten gelden als
een betere vorm van logisch denken, die in de
plaats komt van het verouderde demo-liberale, cultuurbolsjewistische
geredeneer met wetenschappelijk-critische argumenten. De veroveringstechniek van
dit nieuwe fascistische denken nu berust niet zozeer op de mythe alleen, als wel op de chaotische vermenging van logische en mythische
elementen; de mythe (b.v. die van het Ras en van de Staat) wordt enerzijds
gebruikt als quasi-logos, quasi-wetenschap, terwijl anderzijds de aanspraken van
het logische denken, zodra die voor de heerlijkheden van Ras en Staat hinderlijk
kunnen worden, verdacht worden gemaakt als uitvloeisel van een ‘Joodse’ of
‘communistische’ geest!
Uit deze zonderlinge vermenging van elementen, waarbij iedere precieze, critische
onderscheiding tussen de begrippen natuurlijk wordt ontweken, is ook de
verwarring te verklaren, die bij de overgebleven aanhangers van het logische
denken, bestrijders dus van de nieuwe veroveringssuggestie, heerst; zij weten
niet, wat zij daarin moeten bestrijden, het misbruik van de
mythos, of het misbruik van de logos. De oudere generatie, groot geworden in een
rustiger tijd dan de onze, zoekt het | |
| |
probleem dus in de tegenstelling van mythos en logos (Huizinga); volgens haar
opvatting is het mythische denken bezig het logische te verdringen en daaruit
komen dan alle rampen voort, die onze beschaving met de ondergang bedreigen.
Deze probleemstelling is ondenkbaar zonder twee axioma's (verzwegen of
geformuleerd): 1e het fascistische en nationaal-socialistische denken is
werkelijk mythisch; 2e het logische denken van de negentiende eeuw was werkelijk
een overwinning op de mythe. Deze twee axioma's verwerp ik. Kenmerkend voor het
fascistische, subs. nationaal-socialistische denken is niet de mythos, maar de
brabbeltaal van half beschaafde geesten, die het mythische met het logische op
zijn tijd verdedigen, maar op een andere tijd evengoed het logische met het
mythische; dat is het procédé van Mein Kampf b.v., waarin
darwinisme, katholicisme, anti-semitisme, racisme en nog veel andere -ismen
elkaar genoeglijk rendez-vous geven zonder een spoor van critisch besef. Ad 2:
Het logische denken, zoals dat door bepaalde representanten der negentiende eeuw
ten troon werd verheven, heeft het mythische denken nooit overwonnen, doch
alleen in abstracties verdund; de heerschappij van het begrip, d.w.z. van het abstracte woord, is in de plaats
gekomen van de heerschappij van het beeld, d.w.z. van het
concrete woord. Dat feit is op zichzelf belangrijk genoeg, en niemand heeft het
recht uit deze opmerking de gevolgtrekking te maken, dat ik mythisch en logisch
denken klakkeloos gelijkstel; zo heeft het logisch denken b.v.
een geheel andere verantwoordelijkheid voor het denkend
individu in het leven geroepen; maar ik wil er in dit verband slechts de nadruk
op leggen, dat de absolute tegenstelling van mythos en logos een fictie is, en
een zeer gevaarlijke fictie, omdat zij het karakter van de nieuwe
veroveringssuggestie in een onzuiver licht stelt. Het denken van Bloed en Bodem
is geen zuiver mythisch denken, het denken van de Geest en het Universum was
nooit zuiver logisch denken; en wel om deze eenvoudige reden, dat de begrippen
‘mythisch’ en ‘logisch’ zelf reeds woorden zijn, taaltekens, die een
schijn-scheiding trachten te maken op een gebied, waar geen volstrekte scheiding
te maken vàlt.
| |
| |
Wanneer wij (en nu kom ik tot het eigenlijke chapiter van dit opstel) het
mythische denken werkelijk per se zouden moeten beschouwen als iets ‘lagers’,
iets dat overwonnen kan en moet worden door het logische denken, dan zouden wij
moeten beginnen met het grootste deel van de Spaanse en Portugese litteratuur te
verwerpen als iets minderwaardigs, voorlopigs, infantiels. Het probleem zo
stellen betekent al de belachelijkheid van deze oplossing inzien. Het mag bij
sommige Germanen gewoonte zijn om neer te zien op de latijnse volken, die
eigenlijk ‘niet denken kunnen’, en aldus de ontwikkeling van het gehele mensdom
te laten culmineren in het Germaanse West-Europa: ik meen, dat ik zulk een
denkwijze niet behoef te weerleggen, want zij is bij al haar logische pretentie
volkomen mythisch, en als zodanig geenszins ‘verheven’ boven het mythische
denken van b.v. Teixeira de Pascoaes, de schrijver van Paulus, de
Dichter Gods (Sao Paulo). Wanneer wij ons logische
denken stellen tegenover het mythische van Pascoaes, dan zullen wij dat op
andere gronden moeten doen; want het mythische is bij Pascoaes volkomen compleet
en houdt op zijn beurt het logische in! Wie dit boek over
de apostel der heidenen leest, zal zich gaan realiseren, wat werkelijk mythisch denken is... terwijl hij, Mein
Kampf lezend, slechts een voorbeeld onder ogen krijgt van pseudomythisch en
pseudo-logisch denken verenigd in de synthese van de hutspot. Hij zal
langzamerhand inzien, dat het niet aangaat deze Portugees als een ‘lager’
stadium te behandelen en voor hem genezing van zijn mythische dwalingen te
verwachten door een logische kuur; want de eigenzinnige logica van het mythische
denken moge een nuchtere Hollander (ook een mythisch wezen overigens) zo nu en
dan doen denken aan warhoofdigheid en ‘kolder’, hij zal, als hij een goed lezer
is, toch spoedig genoeg opmerken, dat Pascoaes zich van dit kolderkarakter
zijner mythische logica tot op zekere hoogte bewust is! De
mythos is hier niet het embryo van de logos, maar een ander accent van het
denken; een denken dus, waarin alle consequenties van het beeld (in de taal: van
het concrete woord) schaamteloos en openhartig worden getrokken, terwijl die
consequenties in het Noordelijke, z.g. logische | |
| |
denken veelal
worden ontdoken. Dit toegeven aan het beeld, omdat het een schaamtelozer en
openhartiger wijze van denken is voor bepaalde temperamenten dan de ontduiking
in de abstractie van het ‘zuivere begrip’, is niet alleen karakteristiek voor
Pascoaes en zijn Paulus, maar voor een groot deel der Spaanse
en Portugese litteratuur. Ik behoef slechts de naam Unamuno te noemen om de
gedachte op te roepen aan een denker, die tot het bittere einde toe tevens een
‘beelder’ bleef, zonder in de au fond kunstmatige scheiding van het Noorden ooit
voldoening te kunnen vinden.
Het werk van Pascoaes is echter een veel sterker voorbeeld van mythisch denken,
dat in zichzelf volkomen gesloten is en de logica in zich opneemt zonder
daardoor het beeld ook maar een seconde ontrouw te worden. Zijn stijl is zo
consequent beeldend en mythisch, dat hij ook alle kenmerken heeft, die wij
gewoonlijk als fouten plegen te bestempelen; hij is rhetorisch (maar beeldend
rhetorisch), hij is bezwerend (vervalt in herhalingen, omdat het logisch bewijs
van 2 × 2 = 4 in deze sfeer geen geldigheid heeft en het overbrengen van
zekerheid dus door overstelpen met beelden moet geschieden), hij is chaotisch
(want beelden liggen naast elkaar of gaan dwars door elkaar heen zonder
principieel aan de causale verbindingen van het z.g. logische denken te
gehoorzamen), hij is pathetisch (want omdat Pascoaes zich verzet tegen de logische conceptie van het leven en met name van de
geschiedenis, heeft hij de neiging om zijn mythische conceptie weer absoluut te
stellen en tegenover de logica de pretentie te verkondigen van een mens die ‘in
de eerste plaats fantasie is’). De mens der ‘zuivere logica’ is voor Pascoaes de
getemde mens, het ‘ongevaarlijke dier’; en zijn Paulus, die een antilogische
fantasie, een moedwillig-mythische schepping is, vertegenwoordigt dan ook voor
alles de ongetemdheid en het gevaarlijke, zowel in de sfeer van het dier (hij is
schuld aan de dood van Stephanus) als in de sfeer van de engel (want na het
visioen van Damascus ‘verandert de macht van den haat met één slag van aard,
maar niet van spanning - zij verandert van richting’). Als zodanig is Pascoaes
ook de vijand der ‘intellectuelen’, of te wel van ‘de mannequins der Atheensche
litteratuur’, zoals hij ze noemt. | |
| |
Deze Paulus-conceptie moet alle
historici tot wanhoop brengen, dunkt mij; want de historici zijn meestal
vrienden, zo niet gelovige aan hangers van het logische denken en zij streven
dus naar objectiviteit. Pascoaes is moedwillig subjectief, hoe conscientieus hij
ook het Boek der Handelingen moge volgen, als deed hij dat om de logici des te
heftiger uit te dagen, door hun een royaal remise aan te bieden, hoewel zij (en
hij) beiden op winst spelen. Hij zwelgt in die subjectiviteit; ‘denken is niets
dan in beelden zien’ verkondigt hij ergens, en elders: ‘weten en zijn is
hetzelfde’; ‘ik geloof aan God, dus bestaat God’. Alle voorwendselen van een
objectieve geschiedschrijving, zoals die door de auteurs van de ‘vie romancée’
zo voorzichtig worden gehanteerd, versmaadt Pascoaes in zijn Paulus-biographie,
die dus met hetzelfde recht een roman kan worden genoemd, de roman van de
metaphysische hartstocht; maar dat wil allerminst zeggen, dat hij niet op de
hoogte zou zijn van zijn materie! Men kan de antieke wereld in de toestand van
gisting en ontbinding niet zo scherp individualiserend en beeldend beschrijven,
als men haar niet eerst, hoe dan ook, heeft doorgedacht; men kan ook Paulus niet
als een metaphysische held verbeelden zonder aan de zuiverheid van zijn geloof
te hebben getwijfeld (zij het dan ook mythisch getwijfeld), wil men niet in het
beeldgenre van het religieuze bidprentje vervallen. Deze Portugese en katholieke
verheerlijker van de christelijke geloofsheld, d.w.z. van het wonder der
fantasie, dat Nero en Lucretius versloeg na door hen voorbereid te zijn, is
tegelijk ook een ketter, die in Paulus het eeuwige metaphysische verlangen wil
belichamen en daardoor in veel opzichten dichter staat bij Paulus' vijand
Nietzsche dan bij de kerk van Jacobus en Petrus, die haar officiële
Paulus-conceptie niet in twijfel getrokken wenst te zien. Of, zoals Pascoaes het
uitdrukt: ‘De lijkensmaak der romeinsche orgie sloeg op het Christendom over en
gaf het dit vale en taaie, waardoor het voor Nietzsche en alle morgenvogels
onverteerbaar werd.’ Het mythische latijnse denken is katholiek en ketters
tegelijk; het is een lyrische verheerlijking van de christelijke impulsen, het
schroomt niet de kerk een ‘hiërarchische bureaucratie’, de hemel ‘een
uitvloeisel der | |
| |
hel’, God ‘een oneindige droom van den duivel’ te
noemen; het is christelijk en anti-christelijk tegelijk, omdat zijn beelden geen
rekening houden met een gestandaardiseerde, hoe dan ook logische opvatting van
het Christen-zijn.
De logische mens van het Noorden kan zich die combinatie van factoren niet
voorstellen, tenzij in de joviale, gemoedelijk afgeronde vorm van een Anton van
Duinkerken, wiens ‘ketterij’ nooit verder gaat dan de gestelde grens; maar in
het mythische denken van Pascoaes zijn katholiciteit en ketterij één,
onscheidbaar. Katholiek is voor deze dichter (want hij is voor alles: dichter)
de synthese en het drama van heidense beeldenrijkdom en christelijke
geloofshartstocht (Pan en Jezus); omdat de synthese tevens
dramatisch is, is het katholicisme hier tevens ketterij. De
heidense goden zijn verslagen door de christelijke God, maar Hij kon zich niet
realiseren zonder hen op te slorpen en hun beelden om te zetten tot christelijke
beelden; de Paulus van Pascoaes, die de antieke wereld doortrekt, werd
voorbereid door de ‘Caesar van het canaille, van de vormlooze massa der
Toekomst’; hij ontmoet overal de goden van het heidendom als onttroonde
machthebbers, die eens bezield waren en nu in bezielde verrotting nog
voortvegeteren, in De Natura Rerum van Lucretius hun
allerlaatste consequenties trekken. ‘Het Heidendom was een Feestgelag bij het geluid der pansfluiten en schalmeien, bestrooid met
de rozen van het voorjaar, die het voorhoofd der gasten omkransten. Het
Christendom is het Avondmaal, het lichaam en het bloed van
Jezus in de gedaante van brood en wijn.’ Zo belichaamt het mythische denken een
tegenstelling in beelden, die door de Noorderling ten onrechte voor symbolen
worden gehouden; ten onrechte, want symbolen zijn producten van het
abstraherende, logische denken, dat achteraf zijn rekening met
het beeld wil vereffenen. Voor Pascoaes is het beeld primair, en de abstractie
hoogstens een begeleidend verschijnsel; dier en engel zijn de twee polen van die
bezieldheid, zoals Paulus wandelt tussen zijn verleden Stephanus en zijn heden
Timotheüs. De historie heeft in dit boek een zeldzame plastische
tegenwoordigheid, juist door het ontbreken van iedere goedkope vergelijking | |
| |
met het heden; het visioen van Paulus' reizen is het visioen van
een verleden, dat met al zijn rhetoriek, pathetiek, herhalingen en ‘kolder’ een
diepe en oorspronkelijke indruk achterlaat. Het legt bovendien de critiek niet
het zwijgen op, zoals het hutspotdenken der dictatoren dat gaarne zou doen via
hun politie-apparaat, maar het stimuleert de critiek om zich te verzetten,
telkens weer na een beeldende overrompeling. Als zodanig vervult het zijn
mythische functie zo compleet en overtuigend mogelijk; minder dan ooit geloof ik
aan de apostel Paulus der Christenheid, nadat ik Pascoaes gelezen heb, en diens
eigen Paulus houd ik voor ‘kolder’... zonder dit als argument tegen te willen aanvoeren; ik heb deze mythische Paulus aanvaard en
zodoende, in het moment der aanvaarding, de superioriteit van dit mythische
denken op andere manier aanvaard dan ik eens Ranke of Motley aanvaardde.
|
|